200903137/1/H2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 maart 2009 in zaak nr. 08/6669 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
Bij besluit van 11 april 2008 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) een verzoek van [appellant] om peiljaarverlegging afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2009, verzonden op 18 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt onder peiljaar verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 22.900,00 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, neemt, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, de raad op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het door de raad geschatte inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
2.2. De raad heeft bij besluit van 28 februari 2008 de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand, gedateerd 1 februari 2008, afgewezen, omdat het inkomen van [appellant] de bij wet vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Op 11 maart 2008 heeft [appellant] een verzoek tot peiljaarverlegging ingediend. Dat verzoek is bij het besluit van 11 april 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 25 juli 2008, door de raad afgewezen omdat ook het geschatte inkomen voor 2008 de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad op goede gronden geen toevoeging heeft verleend aan [appellant], omdat zijn belastbaar inkomen, in 2008 geschat op € 27.974,00, meer bedroeg dan de bij wet gestelde inkomensgrens van € 22.900,00. Dat op een deel van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [appellant] beslag is gelegd, betekent volgens de rechtbank niet dat de raad hiermee rekening had moeten houden bij de vaststelling van het inkomen. De raad is op grond van de Wrb gehouden voor de vaststelling van het inkomen aan te sluiten bij de definitie daarvan in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001. Voorts kent de Wrb geen hardheidsclausule. Dat [appellant] maandelijks slechts een bedrag van € 889,54 wordt uitgekeerd kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden, aangezien er - in juridische zin - geen sprake is van een zodanige terugval in inkomen, dat op grond daarvan tot het verstrekken van een toevoeging zou moeten worden overgegaan. Voor een peiljaarverlegging bestond dan ook geen aanleiding, aldus de rechtbank.
De Afdeling ziet geen grond voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De door [appellant] in hoger beroep aangevoerde argumenten zijn een herhaling van hetgeen hij reeds bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze argumenten terecht en op goede gronden verworpen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de voortgang van de procedure, namelijk dat zijn advocaat heeft aangegeven dat hij deze met grote waarschijnlijkheid gaat winnen en dat hij nu zijn advocaat niet meer kan betalen, wat daar ook van zij, is bij peiljaarverlegging in de zin van de Wrb niet van belang.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009