200904243/1/H1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [plaats],
gemeente Leidschendam-Voorburg
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 mei 2009
in zaak nr. 08/4328 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van
Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van de woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2009, verzonden op 4 mei 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant A] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de
Raad van State ingekomen op 10 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2009,
waar [appellant A] , bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E. Tolido, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitwerkingsplan de Rietvink 1990, 1ste fase (deelplan A en B) heeft het perceel de bestemming "Eengezinshuizen (EV)".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een- en meergezinshuizen met de daarbij behorende aanbouwen, bijgebouwen, carports, onderdoorgangen, andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, dienen de in het eerste lid bedoelde woningen te worden gebouwd met inachtneming van de bepaling dat de omvang en situering van de woningen, aan- en bijgebouwen zodanig behoren te zijn, dat de lichttoetreding tot of het uitzicht vanuit de aangrenzende woningen, dan wel de bezonning van de bij die woningen behorende tuinen en erven niet onevenredig worden geschaad. Van een onevenredige aantasting is volgens de bepaling in elk geval geen sprake, indien:
-de voorgevel- en achtergevellijn van de woning gelijk is aan die van de aangrenzende woning of woningen;
-het bouwplan voorziet in een uitstekende verspringing in hetzij de voorgevel hetzij de achtergevel ten opzichte van de aangrenzende woning of woningen, mits de diepte van die uitspringing niet meer bedraagt dan 3.00 meter of zoveel meer als de gevelafstand tot de aangrenzende woning(en) bedraagt;
-het bouwplan voorziet in een bouwwerk van maximaal 3.00 meter bouwhoogte, welke hoogte perceelinwaarts met een hoek van 45 graden mag worden vergroot.
2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college geen vrijstelling had dienen te verlenen van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, tweede volzin, tweede aandachtstreepje, maar had moeten onderzoeken of sprake was van een onevenredige aantasting, als bedoeld in de eerste volzin van dat artikel, die bepaling niet juist heeft uitgelegd.
2.2.1. Dat betoog faalt. Het bouwplan betreft een aanbouw aan de achterzijde van de woning van 7,70 meter breed en 4,03 meter diep, die geheel binnen het bouwvlak valt. Het voldoet derhalve niet aan het bepaalde in de tweede volzin, zodat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of het aan het in de eerste volzin gestelde voorschrift voldoet.
2.3. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de belangenafweging die het college in het kader van de vrijstelling heeft gemaakt, ook als beoordeling of zich een onevenredige aantasting in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, eerste volzin, voordoet, kan dienen, heeft miskend dat die beoordeling in hun voordeel had moeten uitvallen.
2.3.1. Dat betoog faalt evenzeer. Indien het college zou hebben onderzocht of de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, eerste volzin, van de planvoorschriften vermelde belangen van lichttoetreding, uitzicht en bezonning onevenredig worden geschaad, zou de uitkomst van dat onderzoek niet anders zijn geweest, omdat de gevolgen van het bouwplan voor de lichttoetreding, het uitzicht en de bezonning bij de besluitvorming over de vrijstelling in aanmerking zijn genomen.
2.4. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat realisering van het bouwplan geen onevenredige aantasting van hun woongenot op de punten, vermeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, meebrengt.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de aanbouw weliswaar enige beperking van het uitzicht optreedt door de aanbouw, maar de hinder daarvan voor [appellant A] en [appellant B] niet onevenredig bezwarend is. De aanbouw wordt niet tegenover, maar naast hun perceel gerealiseerd. Door de realisering van het bouwplan verrijst op 1,25 meter van de erfgrens, waar een schutting met een hoogte van
1,80 meter staat, een muur met een hoogte van 2,80 meter, waarop vanaf die hoogte een schuine kap wordt aangebracht.
Voorts zal de meeste schaduwwerking van de aanbouw volgens de bezonningsstudie die het college heeft laten maken en die in zoverre niet gemotiveerd is bestreden, op het buurperceel aan de andere zijde van het perceel van [vergunninghouder] vallen. De schaduwwerking zal zich in de tuin van [appellant A] en [appellant B] uitsluitend in de zomer vanaf 19.00 uur voor doen. Een klein gedeelte van de tuin zal dan in de schaduw van de aanbouw kunnen liggen.
Verder heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermindering van de daglichttoetreding in de woning van [appellant A] en [appellant B], die berekend is op 6%, voor hen niet onevenredig bezwarend is.
2.5. De gronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer Zambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009