200904346/1/H2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Haelen, gemeente Leudal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 mei 2009 in zaak nr. 08/1862 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het Afdelingshoofd Ruimtelijke Ontwikkeling en Economische Zaken van de gemeente Leudal, daartoe gemandateerd door het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college), een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellante] exploiteert aan [locatie] te Haelen een bedrijf dat bestaat uit een werkplaats en een verkoopruimte voor gebruikte auto's. Zij heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het op 15 juni 1999 vastgestelde en op 7 december 2000 in werking getreden bestemmingsplan "Omleiding-Maascentrale", waarbij het om de bebouwde kom van Haelen heen leiden van de Napoleonsweg (N273) planologisch mogelijk is gemaakt. Aan haar verzoek heeft [appellante], voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat als gevolg van de omleiding minder autoverkeer gebruik maakt van het gedeelte van de Napoleonsweg dat door de bebouwde kom van Haelen loopt, zodat er minder passanten langs haar bedrijf komen en de bereikbaarheid slechter is geworden. Als gevolg daarvan lijdt [appellante] naar eigen zeggen vermogensschade in de vorm van waardevermindering van het bedrijfspand.
2.4. [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, de door haar overgelegde rapporten van Hermans Bedrijfsmakelaars (hierna: Hermans) van 24 maart 2009 en Van Dorth Advies (hierna: Van Dorth) van 2 april 2009 geen concrete aanknopingspunten opleveren voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het door het college aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegde advies van de schadecommissie van 6 mei 2008, waarin is geconcludeerd dat de verkeersafname niet leidt tot vermogensschade.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het rapport van Van Dorth niet afkomstig is van een ter zake van planschade deskundig bureau, faalt. Uit het door Van Dorth uitgebrachte advies noch anderszins blijkt dat Van Dorth deskundig is op het gebied van planschade. De enkele stelling van [appellante] dat hij dat wel is, maakt dat niet anders, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat met dit rapport de conclusies uit het advies van de planschadecommissie in onvoldoende mate worden weerlegd.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het taxatierapport van Hermans gegeven onderbouwing waarom het vervallen van de zichtlocatie tot de in dat rapport geconstateerde waardevermindering zou leiden niet van dien aard is dat daarmee getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid of volledigheid van het aan het besluit ten grondslag liggende advies, nu in het rapport op geen enkele wijze wordt ingegaan op de situatie van het bedrijf van [appellante] maar voor de onderbouwing van de geconstateerde waardevermindering enkel wordt verwezen naar een aantal niet met het bedrijf van [appellante] te vergelijken grote autodealers aan autoboulevards dan wel een zeer exclusieve autohandelaar aan een drukke autosnelweg. Volgens [appellante] gaat de rechtbank er aldus aan voorbij dat bij de beoordeling van de waardevermindering de specifieke kenmerken van haar bedrijf niet relevant zijn en dat uit het rapport in het algemeen blijkt dat een zichtlocatie wel degelijk van belang is voor de waarde van een garagebedrijf. Ter onderbouwing van dit laatste wijst [appellante] voorts op een uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 in zaak nr.
200804978/1, waaruit volgens haar volgt dat zicht op het bedrijf wel degelijk van invloed is op de waarde daarvan.
2.6.1. In de door [appellante] aangehaalde uitspraak van 25 februari 2009 heeft de Afdeling naar aanleiding van een in die zaak uitgebracht advies aannemelijk geacht dat een locatie met veel passantenverkeer in zijn algemeenheid aantrekkelijker is voor een garagebedrijf dan een locatie met minder passantenverkeer. In het advies van 6 mei 2008, dat het college aan de afwijzing van het planschadeverzoek ten grondslag heeft gelegd, heeft de schadecommissie van de gemeente Leudal de zichtlocatie echter van weinig betekenis geacht voor de waarde van het bedrijf van [appellante], aangezien, voor zover thans van belang, het bedrijf in de oude situatie nabij doch niet direct aan de Napoleonsweg was gelegen en vooral voor passanten uit noordelijke richting niet direct zichtbaar was. Ter onderbouwing van het standpunt dat de zichtlocatie wel van belang is voor haar bedrijf heeft [appellante] een taxatierapport van Hermans overgelegd. In dat rapport is, voor zover thans van belang, uiteengezet dat in grote steden sprake is van clustering van autobedrijven en dat veel autobedrijven kiezen voor een zichtlocatie. Hermans geeft daarbij een aantal voorbeelden van grote merkdealers, waaronder een dealer van exclusieve merken, die hebben gekozen voor een locatie langs een snelweg.
2.6.2. Niet meer in geschil is dat de gronden waarop [appellante] haar bedrijf exploiteert hun hoogste waarde ontlenen aan het daarop gevestigd zijn van een autoherstelbedrijf in combinatie met de handel in auto's, zodat, naar [appellante] terecht opmerkt, de aard van het door haar geëxploiteerde bedrijf bij de beoordeling van het planschadeverzoek niet van belang is. Dat neemt echter niet weg dat de ligging van het bedrijf, alsmede de ruimtelijke situatie ter plaatse dat wel zijn. Reeds omdat het rapport van Hermans daar op geen enkele wijze op ingaat en slechts in algemene zin uiteen zet dat een zichtlocatie voor een garagebedrijf aantrekkelijker is, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het rapport van Hermans onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusie van het door het college aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegde advies dat de zichtlocatie van weinig betekenis moet worden geacht voor de waarde van het bedrijf van [appellante]. De Afdeling acht in dit verband van belang dat, naar uit de zich in het dossier bevindende foto's en kaartmateriaal blijkt, het bedrijf van [appellante] op enige afstand van de voormalige N273 is gelegen en ten opzichte van die weg enigszins is gedraaid, zodat niet onaannemelijk is dat slechts in beperkte mate sprake is van een zichtlocatie. Het betoog faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009