200809033/1/H1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2008 in zaak nr. 08/4243 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.
Bij besluit van 15 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) aan [partij] vrijstelling verleend voor het realiseren van twee burgerwoningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 november 2007 heeft het college aan [partij] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van twee woningen met garage op het perceel.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college het door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd onder verbinding van een aanvullende voorwaarde aan het besluit van 16 november 2007.
Bij uitspraak van 4 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2009, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door M.G.H.M. Looijen-van de Ven en drs. E. Molenaar, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college om nadere inlichtingen gevraagd.
Daarop heeft het college nadere inlichtingen verstrekt. Hierop is gereageerd door [appellant] en [partij].
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 10 november 2009 opnieuw ter zitting behandeld, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
2.1. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied, tweede en derde herziening" de bestemming "Agrarische doeleinden en Erven" met de nadere aanduiding "Agrarisch bedrijfscentrum". Het bouwplan is hiermee in strijd. Het college heeft krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 20, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfscentrum verstaan: een agrarisch bedrijfsgebouw of het complex van agrarische bedrijfsgebouwen, waarin of van waaruit het bedrijf wordt geleid en de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden en erven" bedoeld voor agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, aanhef en onder a, dienen bij de bouw van bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen en andere bouwwerken de volgende bepalingen in acht te worden genomen:
a. de bedrijfscentra ten behoeve van de agrarische bedrijven als bedoeld in het eerste lid mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse of op een afstand van ten hoogste 50 m van de nadere aanwijzing "bedrijfscentrum", een en ander met dien verstande dat buiten de bedrijfscentra uitsluitend gebouwen, geen mestsilo's zijnde, zijn toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 50 m².
2.3. Aan het besluit tot verlening van vrijstelling voor het bouwplan van 15 november 2007 en de handhaving daarvan in bezwaar van 29 april 2008 heeft het college de ruimtelijke onderbouwing van 29 juni 2006 ten grondslag gelegd. Daarin is in paragraaf 2.3 vermeld dat realisering van het bouwplan geschiedt in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling (hierna: de RvR regeling).
De RvR regeling is neergelegd in de nota Ruimte voor Ruimte die provinciale staten van Zuid-Holland op 17 september 2003 hebben vastgesteld en heeft tot doel het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door sloop van voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen en kassen die niet in het landschap passen en daarmee de gewenste landschappelijke waarden teniet doen. In het najaar van 2005 hebben provinciale staten de RvR regeling herzien en opnieuw vastgesteld.
In de nota van beantwoording behorende bij deze herziening wordt onder P ten aanzien van de in de regeling opgenomen voorwaarden vermeld dat het in eerste instantie aan de gemeenten is om te beoordelen of de RvR regeling in een concrete situatie toegepast kan worden en voldoende ruimtelijke kwaliteitsverbetering met zich brengt. Voorts is vermeld dat de genoemde voorwaarden aspecten zijn die in ieder geval aan de orde moeten komen in de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag en dat de gemeente de ruimte heeft om nadere invulling aan deze voorwaarden te geven.
2.4. [appellant] exploiteert een agrarisch bedrijf op het naastgelegen perceel [locatie]. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan geen gebruik had mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland verleende verklaring van geen bezwaar van 2 oktober 2007, omdat het bouwplan niet voldoet aan verschillende voorwaarden van de RvR regeling. Hij voert aan dat realisering van het bouwplan zorgt voor een extra beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf. Hij doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voorts is in strijd met de RvR regeling zonder bouwvergunning gebouwde bedrijfsbebouwing meegeteld bij bepaling van de omvang van de te slopen bedrijfsbebouwing, wordt voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt die de agrarische functie nog kan vervullen, is sprake van een verplaatsing van een bedrijf en tast realisering van het bouwplan de cultuurhistorische waarde van het gebied aan, aldus [appellant].
2.4.1. De RvR regeling 2005 stelt als voorwaarde voor toepassing dat de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving niet mogen worden belemmerd.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan geen beperking vormt voor het bedrijf van [appellant]. Het college heeft, onder verwijzing naar zijn besluit van 2 januari 2008 op de bezwaren van [appellant] tegen een op 3 juli 2007 genomen voorbereidingsbesluit ten behoeve van het perceel, vermeld dat de voorziene woningen op minstens 50 m van de bestaande bebouwing op het perceel [locatie] worden opgericht, zodat zich voor de bestaande bedrijfsactiviteiten geen belemmering zal voordoen. Voor deze afstandeis heeft het college zich gebaseerd op het Besluit landbouw milieubeheer. Voorts is uitbreiding van het bedrijf van [appellant] met een stal met grotere oppervlakte dan 50 m² volgens het college reeds vanwege strijd met artikel 6, achtste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften niet mogelijk, omdat het noordwestelijk gedeelte van het perceel [locatie], dat binnen een straal van 50 m van de voorziene woningen is gelegen, zich op meer dan 50 m van het bedrijfscentrum van het perceel [locatie] bevindt. Aangezien een stal met een kleinere oppervlakte niet rendabel is - hetgeen [appellant] ter zitting van de rechtbank heeft bevestigd - is geen sprake van een beperking van de bedrijfsactiviteiten ten gevolge van het bouwplan, aldus het college.
Gelet op de omstandigheid dat het bestemmingsplan reeds in de weg staat aan uitbreiding van het bedrijf met een stal van een rendabele omvang heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat realisering van het bouwplan leidt tot een wezenlijke beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant] en dat de RvR regeling in dit opzicht onjuist zou zijn toegepast.
2.4.1.1. [appellant] betoogt in dit verband dat ingevolge het bestemmingsplan de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf weliswaar beperkt zijn, maar dat het college de afgelopen 25 jaar op tenminste negen adressen bouwvergunning heeft verleend voor bedrijfsgebouwen met een oppervlakte van meer dan 50 m², die op meer dan 50 m van de nadere aanwijzing "bedrijfscentrum" op de desbetreffende percelen zijn gelegen. Het is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het college stelt dat in zijn geval het bedrijf reeds vanwege de door het bestemmingsplan opgelegde beperkingen niet kan worden uitgebreid met een schuur van rendabele omvang. De rechtbank heeft miskend dat bij afweging van de betrokken belangen het college zijn belang bij het onaangetast laten van op het gelijkheidsbeginsel gebaseerde uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf zwaarder had moeten laten wegen dan het belang dat is gemoeid bij realisering van het bouwplan, aldus [appellant].
2.4.1.1.1. Dit betoog slaagt niet. Op de adressen [drie andere locaties] is geen sprake van een situatie gelijk aan die van [appellant], omdat in het eerste geval een nadere aanwijzing "bedrijfscentrum" op de plankaart ontbreekt en in de andere twee gevallen die nadere aanwijzing niet op de voorste bebouwing is gelegen, zoals bij [appellant]. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat vanaf de tweede helft van 2004 het beleid is aangescherpt in die zin dat vanaf dat moment zonder vrijstelling geen bouwvergunning wordt verleend voor bedrijfsgebouwen die buiten een cirkel van 50 m vanaf de nadere aanwijzing "bedrijfscentrum" worden opgericht. De zonder vrijstelling verleende bouwvergunningen voor zodanige bedrijfsbebouwing op de adressen [twee andere locaties] dateren van 14 oktober 2002 onderscheidenlijk van 12 mei 2004 en derhalve van voor bedoelde beleidswijziging, zodat geen sprake is van met de situatie van [appellant] vergelijkbare gevallen. Dat geldt eveneens voor het adres [andere locatie] waarvoor reeds in 1983 bouwvergunning is verleend. Ook de situatie op [andere locatie] is niet vergelijkbaar, reeds omdat op dat perceel een bedrijfsbestemming is gelegen. Voorts heeft het college ten aanzien van [andere locatie] onweersproken gesteld dat aldaar binnen 50 m van de nadere aanduiding "bedrijfscentrum" is gebouwd. Ten slotte heeft het college bij besluit, daterend van na 2004, vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor bedrijfsbebouwing op het adres [andere locatie] op meer dan 50 m van de nadere aanwijzing "bedrijfscentrum" aldaar. Het college heeft ter zitting van 10 november 2009 medegedeeld dat, indien [appellant] een verzoek om bouwvergunning en vrijstelling indient voor bedrijfsbebouwing op meer dan 50 m van de nadere aanwijzing "bedrijfscentrum", het college deze aanvraag op dezelfde wijze als in geval van [andere locatie] zal beoordelen. Nu [appellant] geen concrete uitbreidingsplannen heeft, heeft het college in de voor [andere locatie] verleende vrijstelling geen gelijk geval hoeven zien op grond waarvan het had moeten oordelen dat de realisering van het bouwplan in strijd is met de RvR regeling vanwege een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de uitbreidingsmogelijkheden die door middel van een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO dan wel een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening kunnen worden gerealiseerd, in theorie onbeperkt zijn. Het beperken van dergelijke uitbreidingsmogelijkheden kan dan ook niet worden aangemerkt als een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven als bedoeld in de RvR regeling 2005.
2.4.2. De RvR regeling 2005 kent voorts de voorwaarde dat voor de sloop van iedere 1000 m² kassen en bedrijfsbebouwing een woning kan worden teruggeplaatst.
In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat 2878 m² bebouwing zal worden gesloopt. In het besluit op bezwaar is het college uitgegaan van een oppervlakte van 2.167 m². Niet in geschil is dat bij het vaststellen van deze oppervlakte een aantal zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken is meegeteld en dat zonder deze bouwwerken de totale oppervlakte van de te slopen bedrijfsbebouwing 1.848 m² bedraagt.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) heeft desgevraagd het college bij brief van 2 juni 2008 laten weten dat het niettemin terecht de verklaring van geen bezwaar van 2 oktober 2007 voor de bouw van de twee woningen heeft verleend. Gedeputeerde staten hebben daarbij vermeld dat in de RvR regeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen het verwijderen van legale en illegale bebouwing, tenzij deze laatste bebouwing betrokken is in een handhavingsprocedure. Voorts hebben gedeputeerde staten vermeld dat ondanks de sloop van minder bebouwing de ruimtelijke kwaliteitswinst ter plaatse aanzienlijk wordt geacht en dat zij bovendien bevoegd zijn maatwerk te leveren.
Het college heeft ter zitting van 24 augustus 2009 onweersproken gesteld dat de illegale bebouwing niet betrokken is geweest in een handhavingsprocedure en dat deze bovendien niet in strijd was met het bestemmingsplan, zodat daarvoor bouwvergunning had kunnen worden verleend. Gelet hierop en op de door gedeputeerde staten gegeven motivering is in het door [appellant] gestelde geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte diens betoog dat de sloopnorm in de RvR regeling onjuist is toegepast, niet heeft laten slagen.
2.4.3. In de RvR regeling 2005 is vermeld dat bij sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing (niet zijnde kassen) dient te worden aangetoond dat de agrarische functie niet meer kan worden vervuld.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de agrarische functie nog kan worden vervuld. Het heeft erop gewezen dat ter plaatse geen uitbreidingsmogelijkheden meer bestonden voor het agrarische bedrijf dat hier tot 1998 geheel en tot augustus 2003 nog gedeeltelijk gevestigd is geweest en tevens vermeld dat de agrarische functie ter plaatse feitelijk niet meer wordt uitgeoefend.
In de nota van beantwoording behorende bij RvR regeling 2005 is onder G vermeld dat het in de praktijk veelal evident blijkt dat de agrarische functie niet meer kan worden vervuld en dat de gemeente dit derhalve gemakkelijk zelf kan beoordelen, zonder een agrarische deskundige te raadplegen. Gelet hierop en op de door het college gegeven motivering heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat de agrarische functie ter plaatse niet meer kan worden vervuld of dat sprake is van verplaatsing van het bedrijf in strijd met de RvR regeling.
2.4.4. Ten slotte is in de RvR regeling 2005 vermeld dat nieuwbouw alleen plaats mag vinden, indien de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden (landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden) op het perceel of de directe omgeving daarvan.
In het primaire besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert, doordat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing verdwijnt en voorts dat bij realisering van het bouwplan geen sprake is van aantasting van bestaande waarden. Het college heeft daarbij verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing. Hierin is vermeld dat het perceel en de dijk waaraan het perceel is gelegen, zich in een gebied bevinden met een redelijk hoge historisch landschappelijke waarde. Voorts is vermeld dat deze waarde niet wordt verstoord, omdat de woningen achter de bestaande boerderij worden geprojecteerd, er daarom geen verandering komt in het dijklint en evenmin in het aanzicht vanaf de dijk.
Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de grond van [appellant] dat realisering van het bouwplan in strijd is met de cultuurhistorische waarde van het dijklint, voldoende heeft weerlegd.
2.4.5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 tot en met 2.4.4 is overwogen is in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009