200902525/1/H1 200902527/1/H1 200902530/1/H1 200902531/1/H1 200902532/1/H1 200902533/1/H1 200902535/1/H1 200902536/1/H1 200902538/1/H1 200902539/1/H1 200902542/1/H1 200902620/1/H1 200902624/1/H1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Rucphen,
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 19 maart 2009 in de zaken nrs. 08/4388, 08/4389, 08/4391 tot en met 08/4398, 08/4400, 08/4465 en 08/4469 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Bij onderscheiden besluiten van 2, 9, 23 en 29 januari en 6 en 8 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) aan onderscheidenlijk [vergunninghouder 1], [vergunninghouder 2], [vergunninghouder 3], [vergunninghouder 4], [vergunninghouder 5], [vergunninghouder 6], [vergunninghouder 7], [vergunninghouder 8], [vergunninghouder 9], [vergunninghouder 10], [vergunninghouder 11], [vergunninghouder 12] en [vergunninghouder 13] bouwvergunning verleend voor het oprichten van recreatieverblijven op kavels op het perceel [locatie] te Rucphen.
Bij onderscheiden besluiten van 21 mei, 29 juli en 2 september 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, de van rechtswege verleende bouwvergunningen herroepen en opnieuw bouwvergunningen voor het oprichten van de recreatieverblijven verleend.
Bij onderscheiden uitspraken van 19 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen.
Tegen deze uitspraken hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij onderscheiden besluiten van 21 juli 2009, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraken, heeft het college de door [appellanten] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de van rechtswege verleende bouwvergunningen herroepen en opnieuw bouwvergunningen voor het oprichten van de recreatieverblijven verleend.
[appellanten] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 23 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.W.C. Gijzen en C.A.W.M. van der Smissen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-" en de medebestemming "Recreatieve doeleinden -R-" met de nadere aanduiding "R1a".
Ingevolge artikel 1, onder 64, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) wordt onder standplaats een kavel verstaan die zich op een kampeerterrein/camping, bestemd voor het plaatsen van een kampeermiddel, stacaravan of vakantiebungalow bevindt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, geldt, waar een bestemming, aangegeven op plankaart 1, met een medebestemming samenvalt primair het bepaalde ten aanzien van de medebestemming. De bepalingen met betrekking tot de bestemming zijn in dat geval uitsluitend van toepassing, voor zover die niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de medebestemming.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijk waarden" bestemd voor:
a. een duurzame agrarische bedrijfsvoering;
b. instandhouding van de aanwezige landschappelijke en/of abiotische waarden;
c. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, mag op die gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder beperkte voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie begrepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor "Recreatieve doeleinden" met de nadere aanduiding "R1a" bestemd voor een kampeerterrein/camping.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn op die gronden gebouwen ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde recreatieve doeleinden toegelaten.
Het derde en vierde lid geven voorschriften met betrekking tot, onder meer, standplaatsen, tenten, caravans, stacaravans en vakantiebungalows.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door de bouwplannen niet in strijd met het bestemmingsplan te achten, heeft miskend dat de recreatieverblijven niet binnen de doeleinden kampeerterrein/camping passen en voorts ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften weliswaar gebouwen ten behoeve van recreatieve doeleinden zijn toegelaten, maar dat niet betekent dat die ook mogen worden opgericht, zodat het bouwverbod van artikel 8, derde lid, van toepassing blijft.
2.2.1. De rechtbank heeft in de enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan de afzonderlijke aanduiding "R6: recreatiewoningen" kent, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de recreatieverblijven in strijd zijn met de doeleinden kampeerterrein/camping, nu uit artikel 15, derde en vierde lid, en de omschrijving van de betekenis van de term standplaats in artikel 1, aanhef en onder 64, van de planvoorschriften valt af te leiden dat op een kampeerterrein/camping kampeermiddelen, stacaravans en vakantiebungalows zijn toegestaan. In dat verband heeft zij terecht aan de op 1 januari 2008 vervallen Wet op de openluchtrecreatie geen betekenis toegekend bij de uitleg van het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft evenzeer terecht de term toegelaten in artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften zo gelezen, dat de in dat artikel bedoelde gebouwen ook mogen worden opgericht. Daartoe heeft zij met juistheid overwogen dat de planvoorschriften niet verbieden dat op het perceel permanent gebouwen aanwezig zijn en dat een andere uitleg de in het derde en vierde lid van dat artikel neergelegde bouwvoorschriften zinledig zou maken. Voor zover [appellanten] wijzen op de toelichting op het bestemmingsplan, leidt dat, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel, omdat deze geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan en wat daar in staat derhalve niet afdoet aan de planvoorschriften. Nu artikel 15, tweede lid, van die voorschriften de bouw van de recreatieverblijven toelaat, is het bouwverbod van artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften ingevolge artikel 3, eerste lid, niet van toepassing, zodat de rechtbank de bouwplannen terecht niet in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.4. Bij de besluiten van 21 juli 2009 heeft het college opnieuw op de door [appellanten] gemaakte bezwaren beslist. Deze besluiten worden ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
2.5. De rechtbank heeft de besluiten van 21 mei, 29 juli en 2 september 2008 vernietigd, omdat het college de door [appellanten] tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat die bezwaren geacht moeten worden te zijn gericht tegen de van rechtswege verleende bouwvergunningen en dat, nu het college die vergunningen heeft herroepen en onder het stellen van voorschriften op het gebied van brandveiligheid bouwvergunningen heeft verleend, de gemaakte bezwaren gegrond zijn. Vervolgens heeft zij geen aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten in stand te laten, omdat zich in het dossier geen stukken bevonden, waaruit kon worden afgeleid dat het college had onderzocht of de bouwplannen aan de in het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit) en de Bouwverordening van de gemeente Rucphen (hierna: de Bouwverordening) gestelde voorschriften voldoen.
In de besluiten van 21 juli 2009 heeft het college zich onder verwijzing naar het "Toetsingsformulier Bouwbesluit 2003" en de "Checklist brandveiligheid Bouwbesluit en Bouwverordening Nieuwbouw" en het stellen van voorschriften met betrekking tot brandveiligheid op het standpunt gesteld dat de aanvragen aan de bepalingen van die regelingen voldoen. Bij brief van 16 oktober 2009 heeft het de controlelijsten overgelegd.
2.6. [appellanten] betogen dat niet aannemelijk is dat die lijsten met de feitelijke situatie in overeenstemming zijn. Volgens hen is niet geloofwaardig dat de reeds decennia oude recreatieverblijven aan het Bouwbesluit en de Bouwverordening voldoen.
2.6.1. In deze procedure zijn uitsluitend de bouwplannen, waarvoor bouwvergunning is verleend, aan de orde. Of de recreatieverblijven, zoals deze zijn opgericht, met de bouwplannen en de daarvoor verleende bouwvergunningen overeenkomen, is thans niet van belang.
Uit de door het college overgelegde controlelijsten kan worden afgeleid dat het college heeft onderzocht of de bouwplannen aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de Bouwverordening voldoen. [appellanten] hebben geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van het college dat de bouwplannen, onder het stellen van voorschriften op het gebied van brandveiligheid, aan de voorschriften van die regelingen voldoen, geboden.
2.7. Hetgeen [appellanten] omtrent de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de op het perceel aanwezige recreatieverblijven naar voren brengen, heeft geen betrekking op de verleende vergunningen en kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het college die ten onrechte heeft verleend.
2.8. De beroepsgronden falen. Het beroep tegen de besluiten van 21 juli 2009 is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 21 juli 2009 ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009