200903966/1/H3.
Datum uitspraak: 16 december 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009 in zaak nr. 08/4921 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de door [appellant] verzochte afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2009, verzonden op 24 april 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.J. Wildemors, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van parkeercontroleur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie alsmede van gegevens uit de politieregisters.
2.2.1. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden door de minister ten tijde van het besluit van 5 november 2008 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1, voor zover thans van belang, vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens de paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2, voor zover thans van belang, ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Volgens paragraaf 4.2, voor zover thans van belang, vindt de screening plaats op grond van de door de belanghebbende aangekruiste functieaspecten. Bij evidente onjuistheden in de relatie tussen de functieaspecten en het doel van de aanvraag kunnen gedurende de procedure ambtshalve de opgegeven functieaspecten gecorrigeerd worden.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister de bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, als bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels. Er is een algemeen screeningsprofiel, dat onder meer is onderverdeeld in de gebieden Informatie, Geld, Diensten en Personen. Onder het gebied Geld vallen het omgaan met contante en girale waarden en het hebben van budgetbevoegdheid. Volgens dit gebied bestaat bij de uitoefening van een functie waarin één of beide functieaspecten van toepassing zijn het risico van diefstal, verduistering, het vervalsen van onder andere geld of waardepapieren of het witwassen van gelden die bijvoorbeeld verkregen zijn door criminele of illegale activiteiten, zoals drugshandel.
2.3. De minister heeft aan het besluit van 5 november 2008 ten grondslag gelegd dat met [appellant] op 22 mei 2007 wegens stalking een transactie, te weten een werkstraf van 60 uur, is overeengekomen en op 16 oktober 2006 wegens diefstal een transactie, te weten het betalen van een geldsom ter hoogte van € 260,-, is overeengekomen. Verder heeft de minister in aanmerking genomen dat [appellant] in 1997 met justitie in aanraking is geweest wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, waarvoor een transactie, te weten een leerproject gedurende 20 uren, is overeengekomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht de gevraagde VOG heeft geweigerd.
Hij voert daartoe aan dat de minister ten onrechte aan het gebied Geld heeft getoetst, nu hij bij de uitoefening van zijn functie niet met contant geld zal omgaan.
Verder voert hij aan dat de minister ten onrechte de genoemde transacties aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant] kan uit het feit dat de betreffende incidenten zijn afgedaan met een transactie worden afgeleid dat de ernst van de gepleegde feiten gering is. Verder moet volgens hem met het meewegen van die transacties de nodige terughoudendheid worden betracht, aangezien door het afdoen met een transactie zijn schuld geen vaststaand feit is.
Voorts voert hij aan dat de minister, door te overwegen dat hij over langere tijd moet laten zien dat hij niet meer met justitie in aanraking komt, heeft miskend dat volgens paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 van belang is in hoeverre recidive waarschijnlijk is. Volgens hem is recidive zeer onwaarschijnlijk, nu hij sinds 22 mei 2007 niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte stelt dat aan de omstandigheden dat hij nog jong is en met de beoogde baan financieel onafhankelijk zou worden van zijn moeder, niet een zodanig gewicht behoeft te worden toegekend dat deze omstandigheden tot een ander besluit hadden moeten leiden.
2.4.1. Bij de aanvraag van de VOG heeft de werkgever onder andere ingevuld dat gescreend dient te worden op een functieaspect dat behoort bij het gebied Geld. Nu de screening volgens paragraaf 4.2 van de Beleidsregels plaatsvindt op grond van de door de belanghebbende aangekruiste functieaspecten, heeft de minister terecht aan het gebied Geld getoetst. Niet is gebleken van evidente onjuistheden in de relatie tussen de functieaspecten en het doel van de aanvraag, op grond waarvan de opgegeven functieaspecten ambtshalve gecorrigeerd hadden moeten worden.
2.4.2. Volgens de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van een aanvraag voor een VOG gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie. Dat de strafbare feiten die daaruit naar voren komen zijn afgedaan met een transactie, laat onverlet dat die feiten aan de beoordeling ten grondslag gelegd mogen worden. Bovendien is niet vereist dat er sprake is van ernstige strafbare feiten. Daarnaast heeft de minister, door deze strafbare feiten aan de weigering ten grondslag te leggen, geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig is aan de betreffende feiten. De vermelding van deze strafbare feiten in de justitiële documentatie biedt de minister, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, voldoende grondslag om een weigering, als bedoeld in deze bepaling, op te baseren.
2.4.3. [appellant] voert aan dat volgens paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 van belang is in hoeverre recidive waarschijnlijk is. Deze beleidsregels zijn echter per 1 juli 2008 vervangen door de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008. Ook bij toepassing van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 kan de waarschijnlijkheid van recidive een relevante omstandigheid zijn bij de toepassing van het subjectieve criterium. Er is echter geen grond voor het oordeel dat de minister, door te overwegen dat [appellant] gedurende langere tijd moet laten zien dat hij niet meer met justitie in aanraking komt, dit heeft miskend. Door te overwegen dat de kans op recidive hoger wordt ingeschat omdat er meer dan één relevant justitieel gegeven is geconstateerd, heeft de minister immers onderkend dat de waarschijnlijkheid van recidive een relevante omstandigheid is. Dat [appellant] sinds 22 mei 2007 niet meer met justitie in aanraking is gekomen, is, wat hier ook van zij, onvoldoende voor het oordeel dat de minister de kans op recidive onjuist heeft beoordeeld. Ook overigens heeft de minister zich, gelet op het geringe tijdsverloop sedert de in de justitiële documentatie voorkomende transacties, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] over een langere periode dient te laten zien dat hij niet meer met justitie in aanraking komt.
2.4.4. Volgens paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels is de wijze waarop de strafzaak is afgedaan een relevante omstandigheid bij de toepassing van het subjectieve criterium. De minister heeft in zijn besluit betrokken dat de strafzaken die hij aan het besluit tot weigering ten grondslag heeft gelegd, zijn afgedaan met een transactie. Mede gelet op de duur en de hoogte van de overeengekomen transacties, heeft de minister in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het geringe tijdsverloop tussen deze transacties en de datum beoordeling VOG en de betrekkelijke recentheid van de antecedenten waardoor de kans op herhaling onvoldoende is afgenomen.
2.4.5. Dat [appellant] als gevolg van de weigering tot afgifte van een VOG niet in aanmerking komt voor de beoogde baan, is het bedoelde en voorziene gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van een VOG had moeten besluiten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister aan de door [appellant] genoemde omstandigheden, inhoudende dat hij nog jong is en met deze baan financieel onafhankelijk zou worden van zijn moeder, niet een zodanig gewicht behoefde toe te kennen dat deze tot een ander besluit hadden moeten leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009.