200904267/1/H3.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2009 in zaak nr. 08/4909 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante] een boete van € 8.100,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet).
Bij besluit van 22 oktober 2008 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2009, verzonden op 7 mei 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 juli 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. R.N. Ramsoedh en mr. I.E. van Heijningen, beiden ambtenaar in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers.
Ingevolge het tiende lid is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij of krachtens deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 7.18, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) wordt een hijs- of hefwerktuig, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
Ingevolge artikel 9.1 is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld, met uitzondering van de artikelen 1.25, 2.6, 2.26 tot en met 2.29, 2.32 tot en met 2.34 en 7.21.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.18, tweede lid, van het Arbobesluit.
Ter uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet gestelde regels heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving vastgesteld.
Volgens beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder a, zoals deze ten tijde van belang luidde, voor zover van belang, kunnen de volgende factoren achtereenvolgens tot verlaging van het boetenormbedrag leiden.
- Indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd.
- Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd.
- Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd.
Volgens het achtste lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, wordt bij een arbeidsongeval dat leidt tot een blijvend letsel, als bedoeld in artikel 9 van de Arbowet, bij een bedrijfsomvang van veertien werknemers een boete van € 8.100,00 opgelegd.
2.2. Grondslag voor het opleggen van de boete is een arbeidsongeval op 31 augustus 2007 tijdens renovatie- en nieuwbouwwerkzaamheden aan een woonzorgcentrum, gevestigd aan de Laan van Hilbelink 95 te Winterswijk. Een door [appellante] ingeleende werknemer was bezig betonnen daktegels en rubberen tegeldragers van het dak van het woonzorgcentrum af te voeren door deze op een bouwlift te laden. Het laadplatform van de lift, dat zich op een hoogte van ongeveer vijftien meter bevond, is door overbelasting plotseling met de werknemer en de lading met aanzienlijke snelheid naar beneden gevallen. De werknemer heeft hierbij blijvend letsel opgelopen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het boetebedrag had moeten worden gematigd. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank, door te oordelen dat zij wist dat op de bouwlocatie geen kraan aanwezig was om de daktegels van het dak te halen, niet heeft onderkend dat zij voor die werkzaamheden uitsluitend gebruik maakt van een kraan, maar dat de opdrachtgever in dit geval, zonder daarover overleg met haar te plegen, een bouwlift voor die werkzaamheden ter beschikking had gesteld. De rechtbank heeft volgens [appellante] voorts miskend dat de overbelasting van de lift haar niet kan worden verweten, omdat de werknemer er niet van op de hoogte was dat door aanpassingen aan de lift de maximaal mogelijke belasting daarvan aanmerkelijk was beperkt.
2.3.1. Dit betoog faalt. Als onvoldoende bestreden staat vast dat de belasting van de lift aanzienlijk meer bedroeg dan de toegelaten bedrijfslast van 400 kilogram, die op een sticker van de lift was vermeld en derhalve voor de werknemer kenbaar was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van [appellante] dat de lift niet naar behoren functioneerde, doordat deze aangepast en verouderd was, wat daarvan ook zij, niet afdoet aan haar verantwoordelijkheid ervoor zorg te dragen dat de lift niet te zwaar werd beladen.
Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen, diende de werknemer ter uitvoering van de hem opgedragen werkzaamheden gebruik te maken van de daartoe door de opdrachtgever ter beschikking gestelde bouwlift. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van [appellante], als de werkgever, deugdelijke, voor de arbeid geschikte arbeidsmiddelen ter beschikking te stellen. Gelet hierop had [appellante], nu de werkzaamheden volgens haar uitsluitend met een kraan mochten worden verricht, zich ervan dienen te vergewissen dat dit arbeidsmiddel op de bouwlocatie aanwezig was. Zij kan zich aan die eigen verantwoordelijkheid niet onttrekken door zich erop te beroepen dat de opdrachtgever zonder overleg een bouwlift beschikbaar heeft gesteld en de werknemer de instructie heeft gegeven daarvan gebruik te maken. Het is voorts de verantwoordelijkheid van de werkgever dat de arbeidsmiddelen, die door hem zelf of een derde ter beschikking zijn gesteld, worden gebruikt op een wijze waarvoor zij zijn ingericht. Gezien het vorenstaande staat vast dat [appellante] de risico's van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan onvoldoende heeft geïnventariseerd, zodat voor matiging van de boete, gezien het cumulatieve karakter van beleidsregel 33, vierde lid, aanhef en onder a, geen grond bestond.
2.4. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij de berekening van de hoogte van de boete ten onrechte is uitgegaan van een bedrijfsomvang van veertien medewerkers. Uit het ongevallenboeterapport volgt dat de directeur van [appellante] op 6 december 2007 tegenover een inspecteur van de Arbeidsinspectie heeft verklaard dat veertien mensen in vast dienstverband bij [appellante] werkzaam waren. De Afdeling is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij desalniettemin ten tijde van het ongeval minder werknemers in dienst had.
2.5. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009