ECLI:NL:RVS:2009:BK5856

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901577/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor het oprichten van een burgerwoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat op 30 november 2005 vrijstelling verleende voor het oprichten van een burgerwoning met bijgebouwen op een perceel in Breda. Appellant sub 1, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat het college ten onrechte de agrarische bestemming van het perceel niet had gehandhaafd. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant sub 1 gegrond en vernietigde het besluit van het college. Hierop hebben zowel appellant sub 1, appellant sub 2 als het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde' heeft. Het college had vrijstelling verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar de Raad van State concludeert dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet had mogen afwijken van het streekplan, dat handhaving van de agrarische bestemming voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven vereist.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Het college moet een nieuw besluit nemen op het bezwaarschrift van appellant sub 1, waarbij het rekening moet houden met de overwegingen van de Raad van State. De hoger beroepen worden ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901577/1/H1.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 januari 2009 in zaak nr. 08/1050 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan [appellant sub 2] vrijstelling verleend voor het oprichten van een burgerwoning met bijgebouwen op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft het college aan [appellant sub 2] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een boerderij met schuur op het perceel.
Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het college de door [appellant sub 1] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2009, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 maart 2009. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 april 2009. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 april 2009.
[appellant sub 1] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2009, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.P.J.R. Jansen, advocaat te Breda en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Ruis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de vervanging van een bestaande agrarische bedrijfswoning met bijgebouwen door een burgerwoning met een Vlaamse schuur op het perceel.
2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Breda" (hierna: het bestemmingsplan), omdat op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde" met de aanduiding "agrarisch bouwvlak" rust. Om verwezenlijking van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend.
2.3. Ingevolge die bepaling kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en het derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied, aldus de bepalingen.
2.4. Volgens paragraaf 3.4.12 van het streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in balans" (hierna: het streekplan) ontstaat in het kader van het project "Revitalisering Landelijk Gebied" de komende jaren een grote behoefte aan locaties voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven. In het streekplan is vermeld dat gestreefd wordt naar handhaving van de agrarische bestemming van locaties in de agrarische hoofdstructuur die daarvoor in aanmerking komen. Veel agrarische bedrijven die beëindigd worden liggen echter op locaties in het buitengebied, waarvan de agrarische bestemming niet kan worden gehandhaafd, omdat ze ongeschikt zijn voor blijvend agrarisch gebruik of om andere redenen.
Volgens paragraaf 3.4.12 van het streekplan is, buiten de locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven, hergebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen voor burgerwoningen aanvaardbaar. Bij deze vorm van hergebruik moeten overtollige stallen en andere voormalige bedrijfsgebouwen zoveel als mogelijk gesloopt worden, tenzij deze gebouwen een bijzondere cultuurhistorische waarde hebben (Het in deze paragraaf bepaalde stemt overeen met de regeling "ruimte-voor-ruimte", paragraaf 3.6.2). Paragraaf 3.4.13 ziet op in het buitengebied bestaande burgerwoningen en geeft voor deze woningen de ontwikkelingsruimte aan. Volgens deze paragraaf is vervangende nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied toegestaan. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw is niet toegestaan.
2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) omdat het college met het in bezwaar gehandhaafde besluit is afgeweken van het in het streekplan neergelegde beleid.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het agrarisch gebruik van het perceel kon worden gehandhaafd en reeds hierom geen toepassing kan worden gegeven aan paragraaf 3.4.12 van het streekplan. Hij voert hiertoe aan, met verwijzing naar een overgelegde verklaring van een notaris, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op de onjuiste stelling van het college dat het perceel enkele jaren te koop heeft gestaan. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat handhaving van de agrarische bestemming van het perceel wel mogelijk was omdat hij het perceel zelf had willen kopen. Bovendien zijn er volgens [appellant sub 1] andere mogelijkheden om de agrarische bestemming te behouden.
2.6.1. Blijkens paragraaf 3.4.12 gaat het bij de daarin vastgelegde regeling uitsluitend om handhaving van de agrarische bestemming voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven. Het college heeft dan ook terecht uitsluitend getoetst of het perceel geschikt is voor de opvang van een te verplaatsen agrarisch bedrijf. De ter zitting door [appellant sub 1] naar voren gebrachte omstandigheid dat hij voornemens is met zijn zoon - na oprichting van een maatschap - een agrarisch bedrijf op het perceel te vestigen, kan niet worden aangemerkt als verplaatsing van een agrarisch bedrijf als bedoeld in het streekplan. Dat [appellant sub 1] het perceel om deze reden wilde aankopen is dan ook niet relevant. Voorts heeft [appellant sub 1] weliswaar genoegzaam aangetoond dat het perceel niet gedurende enkele jaren te koop heeft gestaan, maar dit doet niet af aan de in de ruimtelijke onderbouwing van 23 augustus 2004 neergelegde objectieve vaststelling van het college dat deze agrarische bedrijfslocatie door de omvang van het perceel, de ligging ervan en de staat van de bebouwing, niet geschikt is voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de agrarische bestemming van het perceel niet behouden kon blijven voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven.
2.7. In de verklaring van geen bezwaar heeft het college van gedeputeerde staten overwogen dat vervangende nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied is toegestaan en dat op grond van het beleid zoals dat is neergelegd in de paragrafen 3.4.12 en 3.4.13 van het streekplan geen bezwaar bestaat tegen het project.
2.8. Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat het kon en mocht afgaan op de afgegeven verklaring van geen bezwaar nu het college van gedeputeerde staten tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan in overeenstemming is met het streekplan, slaagt niet. Het college draagt zelf de verantwoordelijkheid voor het besluit om al dan niet van de verklaring van geen bezwaar gebruik te maken. Het dient zich dan ook een eigen oordeel te vormen omtrent de rechtmatigheid van die verklaring. Bovendien zou de opvatting van het college tot gevolg hebben dat in gevallen dat het college van gedeputeerde staten van oordeel is dat een bouwplan in overeenstemming is met het streekplan, het vrijstellingsbesluit van het college op dit onderdeel niet aan enige rechterlijke toetsing zou kunnen worden onderworpen. Ook hierom kan het betoog van het college niet worden gevolgd.
2.9. [appellant sub 2] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van vrijstelling gebruik mocht maken van de verklaring van geen bezwaar omdat volgens hen het bouwplan in overeenstemming is met paragraaf 3.4.12 van het streekplan dat hergebruik van agrarische bedrijfslocaties mogelijk maakt. Omdat een burgerwoning op deze locatie volgens hen wel mogelijk is, betogen zij voorts dat voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bouwplan aansluiting dient te worden gezocht bij de in paragraaf 3.4.13 van het streekplan opgenomen criteria.
2.9.1. Gegeven het feit dat het perceel zich niet leent voor de vestiging van te verplaatsen agrarische bedrijven is volgens paragraaf 3.4.12 van het streekplan ingebruikneming van de agrarische bedrijfswoning voor burgerbewoning onder bepaalde omstandigheden toegestaan. Voorts is vervangende nieuwbouw van een burgerwoning op grond van paragraaf 3.4.13 van het streekplan onder de daarin genoemde voorwaarden toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat aan deze beide onderdelen in samenhang toepassing kan worden gegeven, op grond waarvan de bouw van de burgerwoning op het perceel volgens de in het streekplan neergelegde beleidslijn is toegestaan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
In de verklaring van geen bezwaar is wat betreft de omvang van de Vlaamse schuur overwogen dat een uitzondering op de gebruikelijke maatvoering van bijgebouwen van ongeveer 70 m² tot 80 m² toelaatbaar is omdat het een karakteristiek bijgebouw is dat noodzakelijk is voor het onderhoud van het perceel. De paragrafen 3.4.12 en 3.4.13 van het streekplan bieden evenwel geen grondslag voor deze afwijking. Paragraaf 3.4.12 van het streekplan verlangt juist verwijdering van overtollige stallen en bedrijfsgebouwen, tenzij deze gebouwen een bijzondere cultuurhistorische waarde hebben. Dat is niet aan de orde. Ter zitting is door het college toegelicht dat op het perceel niet eerder een Vlaamse schuur heeft gestaan. De paragrafen 3.4.12 en 3.4.13 bieden derhalve, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, geen grondslag om een nieuw bijgebouw in afwijking van de hiervoor genoemde gebruikelijke omvang toe te staan.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, met juistheid overwogen dat het college in zoverre geen gebruik had mogen maken van de verleende verklaring van geen bezwaar. Het betoog faalt.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden waarop deze berust, te worden bevestigd. Het college dient derhalve een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze berust.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
414-604.