200808475/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beide wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de raad) bij besluit van 31 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Hoofddorp Floriande Zuid 2007" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna: [appellanten sub 1]) alsmede [appellant sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2008 beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 16 december 2008 respectievelijk bij brief van 18 december 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer namens de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant sub 1B] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2009, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. drs. J.C. Schaap en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. W. Visser, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door C.J. Dam en K. Vreeker, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] stellen dat hun wijkgedeelte, "Eiland 7", ten onrechte in het plan is opgenomen terwijl dat wijkgedeelte wat de door hen gebruikte voorzieningen betreft behoort tot het plangebied van het bestemmingsplan "Floriande Noord".
2.2.1. De Afdeling vat deze beroepsgrond op als een bezwaar tegen de plangrens. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De mate waarin (een deel van) een woonwijk afhankelijk is van voorzieningen hoeft hiervoor niet doorslaggevend te worden geacht.
2.3. [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan nu de raad met hun zienswijzen geheel respectievelijk gedeeltelijk heeft ingestemd, maar dit niet als zodanig bij de vaststelling van het plan heeft verwerkt. Als gevolg hiervan is de maximale bouwhoogte voor hun percelen op 6 meter gesteld en kunnen zij een door hen gewenste opbouw niet realiseren. De bouwhoogte zou volgens hen moeten worden verhoogd naar 9 meter. Voor een aantal woningen in dezelfde wijk is de hoogte wel aangepast, zodat dit volgens [appellant sub 2] ook voor hun percelen zou moeten gelden. Bovendien, zo stellen [appellanten sub 1], was een dergelijke opbouw onder het voorheen geldende plan wel toegestaan en hebben zij daartoe bij de bouw hun fundering zwaarder laten uitvoeren. Ook hebben zij geïnformeerd naar de bouwmogelijkheden, maar werd hun op het gemeentehuis verteld dat een aanvraag niet meer zinvol was. Als zij eerder een aanvraag voor een bouwvergunning hadden ingediend dan hadden zij door het vervallen van de voorbereidingsbescherming wel een bouwvergunning gekregen. Het argument van de raad dat een opbouw vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is en dat sprake zou zijn van een verminderde bezonning in de aangrenzende tuinen is volgens hen onjuist nu de verminderde bezonning met name hun eigen tuin betreft en in de wijk wel een aantal woningen met een derde bouwlaag is toegestaan en daarover geen klachten door omwonenden zijn ingediend.
2.3.1. Het college betoogt met de raad dat de toegestane grotere bouwhoogte primair betrekking heeft op de woningen die direct grenzen aan De Brink. Daarnaast geldt dat voor een aantal woningen wegens het vervallen van de voorbereidingsbescherming bouwvergunningen moesten worden verleend voor het realiseren van opbouwen omdat dit onder het voorheen geldende plan wel mogelijk was. Deze bouwvergunningen zijn in het plan meegenomen. Het college acht het met de raad niet wenselijk om de bouwhoogte voor de overige woningen ook te verhogen nu dit niet past in de stedenbouwkundige opzet van het gebied. De verder van De Brink gelegen woningen liggen aan smalle straatjes die reeds een vernauwd straatbeeld geven. Ook leidt een bouwhoogte van 9 in plaats van 6 meter, zo blijkt uit een bezonningsstudie, tot schaduwwerking, niet alleen in de tuinen van de woningen met opbouw, maar ook in die van andere percelen.
In de nadere uiteenzetting heeft de raad erkend dat hij bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft opgenomen dat hij instemt met de zienswijze van [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2]. Uit punt 6 van het raadsvoorstel blijkt volgens de raad echter duidelijk dat voor deze woningen de bouwhoogte niet wordt verhoogd nu deze percelen niet worden genoemd in de lijst waarvoor het plan wordt gewijzigd. In combinatie met het raadsbesluit, het aanvullend raadsvoorstel en het aanvullend raadsbesluit bestaat er geen twijfel over de bedoeling van het raadsbesluit op dit punt, aldus de raad. Voorts heeft de raad uiteengezet dat de woningen in het betreffende wijkgedeelte destijds zijn verkocht zonder een optie tot een opbouw. Doordat destijds sprake was van een globaal eindbestemmingsplan kon een derde bouwlaag worden gebouwd en is een voorbereidingsbesluit genomen om dit te voorkomen teneinde de stedenbouwkundige opzet van het gebied te waarborgen. De beschermende werking daarvan kwam evenwel te vervallen, waarna enkele bouwvergunningen moesten worden verleend, aldus de raad.
2.3.2. Het wijkgedeelte waarin de woningen van [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] zijn gelegen bestaat uit een hoofdweg met een parallel lopende groenstrook. Aan deze hoofdweg zijn woningen gesitueerd. Vanaf de hoofdweg bevinden zich verder een aantal doodlopende zijwegen waar zich onder andere de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bevinden. Al deze wegen hebben de straatnaam 'De Muy'.
2.3.3. In de plantoelichting is ten aanzien van de bestemming "Wonen" vermeld dat de maximaal toegestane bouw- en goothoogte op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is voor de percelen van [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] aan [locatie 1] respectievelijk [locatie 2] de maximale bouwhoogte op 6 meter gesteld. Voor de woningen gelegen aan de wegkant, direct grenzend aan De Brink, alsmede voor een enkele verspreid liggende woning aan de doodlopende zijwegen is een maximale bouwhoogte van 9 meter gesteld.
2.3.4. In het raadsbesluit tot vaststelling van het plan is onder punt 4 en onder punt 5 een lijst met namen opgenomen. Boven deze lijst staat dat is besloten om met de door de personen op deze lijst ingediende zienswijzen (gedeeltelijk) in te stemmen. De naam van [appellant sub 2] komt voor op de onder punt 4 opgenomen lijst en die van [appellanten sub 1] op de onder punt 5 opgenomen lijst. In dit raadsbesluit is vervolgens onder punt 6.I.a. vermeld voor welke afzonderlijke percelen, die specifiek zijn aangegeven, de plankaart gewijzigd wordt vastgesteld in die zin dat een bouwhoogte voor deze percelen van 9 meter wordt opgenomen.
Bij deze percelen worden de percelen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] niet genoemd. Ook op de door de raad vastgestelde plankaart is voor de percelen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] geen hogere bouwhoogte dan 6 meter aangegeven.
Bij de beantwoording van de zienswijzen is met betrekking tot de verzoeken om de bouwhoogte aan te passen het volgende vermeld:
"wij stellen voor deze omissie te herstellen door op de plankaart de woningen aan De Muy die direct aan De Brink gelegen zijn, hetzelfde te bestemmen als de woningen van hetzelfde type met de huisnummers 3 tot en met 7. Dit betekent dat middels een maximale bouwhoogte van 9 meter een dakopbouw mogelijk wordt gemaakt."
Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders in de ambtshalve overwegingen bij het raadsvoorstel, waarmee de raad zonder voorbehoud en unaniem heeft ingestemd, het volgende vermeld:
"Door de stedenbouwkundige opzet van deze buurt ontstaat er een vernauwend straatbeeld in de doodlopende straat wanneer er opbouwen worden gerealiseerd. Dit geldt met name voor opbouwen op woningen die direct aan de straat grenzen. De straten zijn met een breedte van om en nabij 6 meter vrij smal. (…) Ook geldt voor deze woningen aan De Muy dat er negatieve gevolgen zijn voor de bezonning van de aangrenzende tuinen, wanneer een derde bouwlaag mogelijk wordt gemaakt. (…) Verder is het niet uit te sluiten dat bewoners de woningen juist gekocht hebben vanwege de stedenbouwkundige opzet en de bijzondere architectuur van dit deel van Eiland 7."
Nu de woningen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] niet direct aan De Brink zijn gelegen en ook anderszins niet afzonderlijk zijn genoemd bij de opsomming in het raadsbesluit van de percelen ten aanzien waarvan de maximale bouwhoogte op de plankaart is gewijzigd, is het college er in het licht van de hiervoor beschreven besluitvorming terecht van uitgegaan dat de ter goedkeuring aan hem voorgelegde plankaart in zoverre in overeenstemming is met het raadsbesluit en dat de raad niet heeft beoogd ook voor de woningen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] een hogere bouwhoogte toelaatbaar te achten. Gelet hierop heeft het college er van uit kunnen gaan dat de namen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] per abuis terecht zijn gekomen op de lijsten, zoals opgenomen onder de punten 4 en 5 van het raadsbesluit, en dat dit gelet op de aan het raadsbesluit ten grondslag liggende motivering ook voldoende duidelijk was, althans dat uit deze motivering niet kan worden afgeleid dat de raad aan de door [appellanten sub 1] en door [appellant sub 2] ingediende zienswijzen de gevolgtrekking heeft willen verbinden ook voor hun woningen een hogere bouwhoogte aanvaardbaar te achten.
2.3.5. Wat betreft het feit dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Hoofddorp Floriande Zuid 2002" ter plaatse bebouwing tot een grotere hoogte mogelijk was dan de bij het plan voorziene hoogte van 6 meter, geldt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Bij een bestemmingsplan dienen echter in beginsel wel bestaande rechten te worden gerespecteerd, met name indien concreet uitzicht bestond op de uitoefening daarvan. Dienaangaande is gebleken dat het voorheen geldende bestemmingsplan een globaal plan was, bedoeld om de betrokken Vinexwijk te ontwikkelen, bij de vaststelling waarvan destijds de exacte verkaveling en bebouwing niet geheel bekend was en dat juist om de stedenbouwkundige opzet te waarborgen een voorbereidingsbesluit is genomen met het oog op de vaststelling van het onderhavige plan.
Gelet op hetgeen het college en de raad hebben aangevoerd omtrent de stedenbouwkundige opzet en de effecten op de bezonning bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een derde bouwlaag voor de percelen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] ontoelaatbaar heeft kunnen achten. Uit de uitgevoerde bezonningsstudie acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de gevolgen van een grotere bouwhoogte een meer dan marginaal effect op de omliggende woningen zal hebben. In verband hiermee acht de Afdeling voorts de keuze niet onredelijk om slechts voor de gevallen waarin een bouwvergunning moest worden verleend deze in het plan in te passen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat niet gebleken is dat voor de terinzagelegging van het ontwerpplan bij [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] sprake was van meer dan een algemene oriëntatie op het realiseren van een opbouw.
2.3.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met een aantal woningen aan De Muy waarvoor de bouwhoogte wel is gesteld op 9 meter wordt overwogen dat deze woningen verschillen van de woning van [appellant sub 2]. Voor de woningen aan de Muy, direct gelegen aan De Brink, geldt dat zij behoren tot een ander type die gelegen zijn langs de ontsluitingsweg en daarmee een andere uitwerking op de omgeving hebben. Voor de overige vijf woningen geldt dat bouwvergunningen moesten worden verleend vanwege het wegvallen van de voorbereidingsbescherming.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009