200902655/1/V6.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 maart 2009 in zaak nr. 08/669 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 12 november 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante] een boete van € 16.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 maart 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. van Gastel, advocaat te Hellevoetsluis, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18b, eerste lid, maakt de toezichthouder, indien hij vaststelt dat een beboetbaar feit is begaan, daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.
Ingevolge het derde lid is, indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de bij een beboetbaar feit betrokken persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van het beboetbare feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, die persoon niet langer verplicht ter zake enige verklaring af te leggen. De in de eerste volzin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld.
2.2. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 25 juli 2007 (hierna: het boeterapport) houdt in dat tijdens een controle op 3 mei 2007 in het hotel-restaurant van [appellante] aan de [locatie] te [plaats], twee vreemdelingen van Joegoslavische onderscheidenlijk Turkse nationaliteit, [vreemdeling A] en [vreemdeling B], zijn aangetroffen, terwijl zij arbeid verrichtten bestaande uit receptiewerkzaamheden onderscheidenlijk werkzaamheden in de keuken, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen zijn verleend.
2.3. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de boete die is opgelegd vanwege de door [vreemdeling B] verrichte werkzaamheden, ingetrokken.
2.4. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [vreemdeling A] werkzaamheden ten dienste van [appellante] heeft verricht. Niet blijkt dat de rapporteurs uit eigen waarneming hebben geconstateerd dat [vreemdeling A] werkzaamheden achter de receptiebalie verrichtte, aldus [appellante].
Tevens betoogt [appellante] dat zij in haar processuele belangen is geschaad, nu de rechtbank de zich niet in het dossier bevindende verklaring van [getuige A] in haar oordeel heeft betrokken. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat de getuigenverklaringen van [getuige B] en [getuige A] niet kunnen gelden als onderbouwing van het oordeel dat [vreemdeling A] werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht. In dat kader heeft [appellante] opgemerkt dat [vreemdeling A] zelf niet als getuige is gehoord.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet haar betoog heeft gevolgd, dat de door [bedrijfsleider] afgelegde verklaringen niet aan het besluit van 21 maart 2008 ten grondslag konden worden gelegd, nu [bedrijfsleider] ten onrechte niet de zogeheten cautie is gegeven.
2.4.1. In het boeterapport staat dat [vreemdeling A] op het tijdstip van de controle in de ruimte waar zich de receptie bevindt op een inspecteur van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteur) is toegelopen en aan de inspecteur heeft gevraagd of zij haar kon helpen. Ook heeft [vreemdeling A] de inspecteur desgevraagd verwezen naar de keuken. Voorts heeft [bedrijfsleider] bij [appellante], blijkens het bij het boeterapport behorende, door hem ondertekende en door de inspecteurs op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapport van horen van 3 mei 2007, verklaard dat hij [vreemdeling A] opdrachten geeft en zij de dag van de controle achter de receptiebalie zat om klanten te helpen.
De hiervoor weergegeven waarnemingen van de inspecteur bieden tezamen met de verklaringen van [bedrijfsleider] voldoende grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat [vreemdeling A] ten dienste van [appellante] arbeid heeft verricht, zodat [appellante] als werkgever in de zin van de Wav is aan te merken. Dat [vreemdeling A] zelf niet als getuige is gehoord, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200804020/1&verdict_id=34081&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200804020/1&utm_term=200804020/1">200804020/1</a>), bestaat er geen wettelijke verplichting alle bij de controle aanwezige personen als getuige te horen. Voormelde gedragingen passen voorts in de dienstverlening die in het kader van een normale bedrijfsuitoefening van een hotel-restaurant zoals [appellante] wordt verstrekt aan gasten en bezoekers.
Nu de hiervoor genoemde redenen reeds voldoende zijn om te concluderen dat [vreemdeling A] in het hotel-restaurant van [appellante] werkzaamheden heeft verricht, behoeft het betoog van [appellante] omtrent de betekenis die kan worden gehecht aan de getuigenverklaringen van [getuige A] en De [getuige B] geen bespreking meer.
Voorts heeft de rechtbank, anders dan [appellante] betoogt, terecht geen grond gezien de door [bedrijfsleider] afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was het geven van de cautie aan [bedrijfsleider] niet vereist. In de bij het boeterapport behorende uittreksels uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel van 2 mei 2007 staat [bedrijf] (hierna: International) als bestuurder van de onderneming vermeld. Voorts staat in deze uittreksels [neef] als bestuurder van International vermeld. Tevens heeft [bedrijfsleider] volgens de bij het boeterapport behorende verslagen van getuigengehoor verklaard dat hij bedrijfsleider was, zijn [neef] de enige eigenaar was en het de bedoeling is dat [bedrijfsleider] ook aandeelhouder van [appellante] zou worden, hetgeen echter nog niet als zodanig op papier stond en nog niet aan de Kamer van Koophandel was doorgegeven. Dit wordt bevestigd door het bij het boeterapport behorende, door de inspecteurs op ambtseed respectievelijk op ambtsbelofte opgemaakte rapport van horen van 3 juli 2007, waarin [neef] verklaart dat de bevoegdheden van [bedrijfsleider] nog officieel moeten worden geregeld bij de Kamer van Koophandel. Reeds hierom is [bedrijfsleider] op goede gronden slechts als getuige gehoord.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009