ECLI:NL:RVS:2009:BK5825

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901321/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tijdelijke vergunning handkokkelvisserij in de Waddenzee

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een tijdelijke vergunning voor handkokkelvisserij in de Waddenzee door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De aanvraag van de appellant werd op 23 februari 2007 afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond en trok later het besluit op bezwaar in, maar verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond. De rechtbank Alkmaar had eerder de uitspraak van de minister bevestigd, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 24 september 2009 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De minister verdedigde zijn besluit met verwijzing naar het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020, waarin criteria voor de uitgifte van vergunningen zijn vastgesteld. De minister stelde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor de uitgifte van een handkokkelvergunning, omdat zijn positie op de prioriteitenlijst geen aanleiding gaf voor toekenning van een vergunning. De Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, rekening houdend met de belangen van de natuurbescherming en de bestaande vergunninghouders. Het hoger beroep van de appellant werd niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

200901321/1/H3.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 januari 2009 in zaak
nr. 07/3329 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] om verlening van een tijdelijke vergunning voor de handkokkelvisserij in de Waddenzee afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2009, verzonden op 15 januari 2009, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft de minister het besluit op bezwaar van 25 oktober 2007 ingetrokken en opnieuw het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft de minister het besluit op bezwaar van 19 augustus 2009 ingetrokken en nogmaals het bezwaar van [appellant] onder wijziging en aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
[appellant] heeft een reactie ingediend.
De minister en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.A.J. Huijbregts, ambtenaar in dienst van het ministerie, en vergezeld door J.M.M. Kouwenhoven zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder kustvisserij: het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur als kustwater aangewezen wateren.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kunnen in het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit.
Ingevolge het tweede lid wordt bij het stellen van deze regelen mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ter uitvoering van onder meer artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 is het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 (hierna: het Besluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en eerste lid, van het Besluit wordt als kustwater, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, van de Visserijwet 1963 aangewezen: de Waddenzee.
Ter uitvoering van onder meer artikel 9 van de Visserijwet 1963 is het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (hierna: het Reglement) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is de minister bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bij het stellen van deze regelen, voor zover de regelen betrekking hebben op de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming.
Ter uitvoering van onder meer artikel 3 van het Reglement heeft de minister de Beschikking visserij visserijzone, zeegebieden en kustwateren (hierna: de Beschikking) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de Beschikking is het verboden te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van schelpdieren in de kustwateren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, geldt het verbod niet voor degene, die is voorzien van een vergunning van de minister.
Ter invulling van de hem op grond van artikel 11, eerste lid, van de Beschikking toekomende bevoegdheid om vergunning te verlenen heeft de minister bij besluit van 9 augustus 2006 de criteria voor de uitgifte van nieuwe handkokkelvergunningen bekendgemaakt (Stcr. 14 augustus 2006, nr. 156, hierna: het Beleidsbesluit).
Het Beleidsbesluit betreft een uitwerking van het in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020, "Ruimte voor een zilte oogst", (hierna: het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020) door de minister neergelegde beleid met betrekking tot de schelpdiervisserij.
In paragraaf 4.2.11.1 van het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 is ten aanzien van de handkokkelvisserij vermeld dat er thans twintig vergunningen op grond van de Visserijwet 1963 zijn uitgegeven en dat de uitgifte van nieuwe vergunningen wordt overwogen. Voorts is hierin bepaald dat de handkokkelvissers in de Waddenzee met ingang van 2005 jaarlijks tot maximaal 5% van het jaarlijks aldaar aanwezige kokkelbestand mogen oogsten. Het regime van voedselreservering is aldaar dus omgevormd naar een reservering van 95% van het bestand. Deze begrenzing van de handkokkelsector heeft tot doel om het kleinschalige karakter van deze visserij te behouden, aldus het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020.
Volgens het Beleidsbesluit worden naast de reguliere twintig handkokkelvergunningen maximaal tien nieuwe vergunningen uitgegeven. Deze uitgifte zal geschieden aan die natuurlijke personen, die zijn getroffen door het kabinetsbesluit tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee. Dit zijn bemanningsleden aan boord van de mechanische kokkelvisvaartuigen en in dienst bij de bedrijven, die in aanmerking komen voor nadeelcompensatie.
Volgens het Beleidsbesluit zal uitgifte dan ook uitsluitend plaatsvinden aan de betreffende bemanningsleden op basis van de navolgende criteria:
- betrokkene dient ten tijde van het kabinetsbesluit van 28 juni 2004 tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee aantoonbaar in vast dienstverband te zijn bij een bedrijf, waaraan nadeelcompensatie zal worden verleend, en - betrokkene wordt aangemerkt als uitvoerend personeel aan boord van één van de reguliere kokkelvissende vaartuigen, ten behoeve waarvan vergunning is verleend voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee, niet zijnde personen, die aandeelhouder dan wel vennoot zijn bij een bedrijf waaraan als onderdeel van de nadeelcompensatie in verband met het kabinetsbesluit van 28 juni 2004 een extra vergoeding is verleend in het kader van de "hardheidsclausule één-vergunninghouders".
Indien het aantal gegadigden voor een vergunning groter is dan tien, zal een prioritering ("prioriteitenlijst") aangebracht worden op basis van loting, aldus het Beleidsbesluit.
2.2. De minister heeft bij besluit van 19 augustus 2009 het besluit op bezwaar van 25 oktober 2007 ingetrokken en opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 23 februari 2007 gemaakte bezwaar beslist. Bij besluit van 11 september 2009 heeft de minister het besluit op bezwaar van 19 augustus 2009 ingetrokken en nogmaals op het bezwaar van [appellant] beslist.
2.3. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd bevestigd geen belang meer te hebben bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep tegen het bij besluit van 19 augustus 2009 ingetrokken besluit van 25 oktober 2007. Het hoger beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aangezien bij het besluit van 11 september 2009 niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt de beoordeling van dit besluit met toepassing van artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, in deze hoger beroepsprocedure betrokken.
Het besluit van 19 augustus 2009 is ingetrokken en is daarom geen voorwerp van dit geding. Het geding in hoger beroep is derhalve beperkt tot het beroep tegen het besluit van 11 september 2009.
2.5. Op 24 augustus 2006 heeft [appellant] een aanvraag om een handkokkelvergunning ingediend. De minister heeft hierop aan [appellant] gemeld dat zijn aanvraag, gelet op de in het Beleidsbesluit gestelde criteria, volledig en juist is en dat hij één van de gegadigden is voor de uitgifte van een nieuwe handkokkelvergunning. Nu het aantal gegadigden groter was dan tien is de minister conform het Beleidsbesluit overgegaan tot loting ten einde een prioriteitenlijst te verkrijgen, waarbij aan de eerste tien personen een vergunning is verleend.
2.6. Bij besluit op bezwaar van 11 september 2009 heeft de minister zijn besluit van 23 februari 2007 tot afwijzing van de aanvraag van [appellant] om verlening van een tijdelijke vergunning voor de handkokkelvisserij gehandhaafd. [appellant] komt volgens de minister niet in aanmerking voor een handkokkelvergunning, nu zijn positie op de prioriteitenlijst hiertoe geen aanleiding geeft. De minister ziet in het door [appellant] in bezwaar aangevoerde geen aanleiding om hem één van de tien vergunningen te verlenen dan wel om meer vergunningen uit te geven. De minister stelt zich op het standpunt dat hij heeft gehandeld conform het door hem gevoerde beleid. De vergunningen zijn volgens de minister niet uitgegeven aan personen die niet op de lijst van gegadigden behoorden. De minister stelt dat [belanghebbenden C] immers geen mede-eigenaar van een bedrijf zijn waaraan als onderdeel van de nadeelcompensatie een extra vergoeding is verleend in het kader van de "hardheidsclausule één-vergunninghouders".
In het Beleidsbesluit is bovendien niet bepaald dat men niet, zoals [belanghebbenden B], in het bezit mag zijn van een reguliere handkokkelvergunning.
[belanghebbende A] is volgens de minister in de periode voorafgaand aan het besluit tot beëindiging van de mechanische kokkelvisserij in ieder geval enige tijd werkzaam geweest op een kokkelvissend vaartuig. In de in het Beleidsbesluit neergelegde criteria is niet een bepaalde periode gesteld waarin een betrokkene daadwerkelijk moet hebben gevist. De personen aan wie vergunning is verleend, voldeden allen aan de in het Beleidsbesluit neergelegde criteria en mochten derhalve meeloten voor één van de tien vergunningen, aldus de minister.
Voorts stelt de minister in het besluit op bezwaar dat hij op goede gronden is overgegaan tot afgifte van slechts tien nieuwe handkokkelvergunningen, nu hij hierbij een afweging heeft gemaakt van al de betrokken belangen en die afgifte niet aan het in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 bepaalde, dat door de handkokkelvissers jaarlijks 5% van het oogstbare kokkelbestand in de Waddenzee kan worden opgevist, in de weg staat. De minister verwijst in het besluit op bezwaar ten aanzien van het door hem gevoerde beleid hieromtrent naar zijn brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 9 augustus 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 684, nr. 54) en 10 mei 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 684, nr. 59). Hierin deelt de minister mede dat vanuit visserijkundig oogpunt geen beletsel lijkt te bestaan om te besluiten tot een beperkte uitbreiding van het aantal handkokkelvergunningen. Bij het vaststellen van het aantal extra vergunningen is als uitgangspunt gehanteerd dat slechts 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee zal worden opgevist, aldus de minister in één van deze brieven. Een verdergaande verruiming van vergunningen naast de reeds uitgegeven twintig vergunningen, acht de minister gezien het gebrek aan draagvlak hiervoor bij zowel natuurbeschermingsorganisaties als de bestaande vergunninghouders, niet opportuun. Hierbij heeft hij volgens deze brief in aanmerking genomen dat over de jaren 1995-2004 gemiddeld 0,65% van het gemiddelde oogstbare bestand door de groep reguliere vergunninghouders op handmatige wijze is opgevist. Uitgaande van dit gemiddelde percentage en van de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor 2005 aan de reguliere vergunninghouders vergunde 1% van het aanwezige bevisbare kokkelbestand, is, aldus de minister in zijn besluit op bezwaar, ruimte aanwezig geacht voor een uitbreiding met tien vergunningen naast de twintig reguliere vergunningen. Dit uitgangspunt houdt derhalve verband met het feit dat de groep reguliere vergunninghouders in 2005 in haar vangstmogelijkheden werd beperkt door de aan haar verleende vergunning op grond van de Nbw 1998, die slechts een totale vangst toestond van 1% van het totale aanwezige kokkelbestand in de Waddenzee.
2.7. [appellant] betoogt dat de minister het aantal bestaande handkokkelvergunningen ten onrechte slechts met tien nieuwe vergunningen heeft uitgebreid. De minister heeft niet aangetoond dat een uitbreiding van het aantal oorspronkelijke vergunninghouders met twintig niet mogelijk is binnen de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 gestelde doelstelling, inhoudende het behouden van het kleinschalige karakter van deze visserij, aldus [appellant]. Het aantal van tien nieuwe vergunningen is berekend op het maximaal bevissen van 1% van het oogstbare kokkelbestand in de Waddenzee, hetgeen zich niet verdraagt met de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 vastgestelde ruimte voor het bevissen van maximaal 5%. Het Beleidsbesluit is op dit punt, zo stelt [appellant], onvoldoende duidelijk. De enige doelstelling van het Beleidsbesluit is het compenseren van gedupeerde opvarenden wier arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de mechanische kokkelvisserij. Het aantal van slechts tien vergunningen is onredelijk ten aanzien van hen, aldus [appellant]. Dit geldt temeer nu het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 ruimte biedt voor de afgifte van meer dan tien nieuwe vergunningen en, zoals uit de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 januari 2009 (zaak nrs. 07/3322 en 07/3326; LJN BH1723) blijkt, het oorspronkelijk de bedoeling was werknemers die tevens aandeelhouders dan wel mede-eigenaren van visserijbedrijven zijn als gegadigden uit te sluiten, waarop de minister na onderhandelingen met twee werknemers en tevens mede-eigenaren van een visserijbedrijf deels is teruggekomen. De groep personen die in aanmerking kan komen voor een vergunning is hierdoor uitgebreid, dit ten nadele van hem, aldus [appellant]. [appellant] acht het voorts onbegrijpelijk dat voorbij wordt gegaan aan het feit dat door de Vereniging van handkokkelvissers op 7 september 2007 vergunning is verkregen op grond van de Nbw 1998 voor het bevissen van 2,44% van het oogstbare bestand in de Waddenzee.
De minister heeft het bovenstaande in aanmerking genomen, volgens [appellant] niet in redelijkheid bevissing van 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee als uitgangspunt kunnen hanteren.
[appellant] stelt zich bovendien op het standpunt dat hij op grond van het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 erop mocht vertrouwen dat bij het vaststellen van het aantal nieuwe vergunningen zou worden uitgegaan van bevissing van 5% van het oogstbare kokkelbestand in de Waddenzee in plaats van op 1% hiervan.
Voorts betoogt [appellant] dat hij is benadeeld bij de loting, nu [belanghebbenden B], [belanghebbenden C] en [belanghebbende A], die allen als gegadigden zijn aangemerkt, niet voldoen aan de in het Beleidsbesluit neergelegde criteria. Bovendien vindt [appellant] het onredelijk dat in het Beleidsbesluit het aantal dienstjaren als criterium bij het toekennen van vergunningen ontbreekt.
2.8. Ten tijde van het vaststellen van het aantal nieuwe vergunningen was op grond van de in het kader van de vergunningverlening 2005 ingevolge de Nbw 1998 gemaakte passende beoordeling aan de groep reguliere vergunninghouders vergunning verleend voor het bevissen van 1% van het oogstbare bestand in de Waddenzee. De beleidsregel die ertoe strekt een aantal van tien nieuwe vergunningen uit te geven, is met inachtneming van dit gegeven vastgesteld. Bij het bepalen van het aantal extra vergunningen is uitgegaan van de ruimte die de twintig reguliere vergunninghouders laten binnen de aan hen op grond van de Nbw 1998 voor 2005 vergunde 1%. Hierbij heeft de minister niet alleen de belangen van de opvarenden wier arbeidsplaatsen door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de mechanische kokkelvisserij verloren zijn gegaan in ogenschouw genomen, maar is tevens, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Visserijwet 1963, rekening gehouden met de belangen van de milieu- en natuurorganisaties, de reguliere vergunninghouders en het Productschap Vis, bij wie draagvlak voor verdere uitbreiding van het aantal vergunningen ontbrak. In het licht hiervan heeft de minister het niet reëel en redelijk geacht om het aantal extra vergunningen te relateren aan de 5%, die als maximum van het aanwezige oogstbare bestand in de Waddenzee bij de verlening van de visserijvergunning op grond van het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 geldt. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het vaststellen van de beleidscriteria voor de uitgifte van nieuwe handkokkelvergunningen bekend waren of behoorden te zijn, waaronder ook het belang van het behoud van het kleinschalige karakter van de handkokkelvisserij in de Waddenzee, in redelijkheid niet tot de uitgifte van een aantal van tien nieuwe vergunningen heeft kunnen komen. Dat in 2007 op grond van de Nbw 1998 vergunning is verleend voor het bevissen van 2,44% van het oogstbare bestand in de Waddenzee, leidt niet tot het oordeel dat de minister niet in redelijkheid aan het gekozen uitgangspunt ten tijde van het vaststellen van het beleid, heeft kunnen vasthouden. Daarbij is van belang dat door de minister onweersproken is gesteld dat de omvang van het in de Waddenzee aanwezige kokkelbestand in dat jaar is afgenomen.
De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het als uitgangspunt gehanteerde percentage van 1 van het in de Waddenzee aanwezige kokkelbestand zich niet verdraagt met de in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 geboden ruimte voor de handkokkelvissers om maximaal 5% van het aldaar aanwezige bestand te mogen bevissen. Dat in het Beleidsbesluit is voorzien in de mogelijkheid dat bij een groter aantal gegadigden dan tien een prioritering zal worden aangebracht op basis van loting, acht de Afdeling gelet op de door de minister gemaakte belangenafweging niet onverenigbaar met de doelstelling van het Beleidsbesluit om de benadeelde opvarenden te compenseren. Dit geldt eveneens ten aanzien van het feit dat ook, anders dan de minister volgens de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 januari 2009 (zaak nrs. 07/3322 en 07/3326) oorspronkelijk voor ogen had, de werknemers en tevens mede-eigenaren dan wel aandeelhouders van een visserijbedrijf onder voorwaarden voor een vergunning in aanmerking kunnen komen.
2.9. Het door [appellant] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De Afdeling stelt vast dat in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 is vermeld dat de uitgifte van nieuwe vergunningen wordt overwogen en dat de handkokkelvissers in de Waddenzee met ingang van 2005 jaarlijks tot maximaal 5% van het jaarlijks aldaar aanwezige kokkelbestand mogen oogsten. Gelet op de aldus gebezigde bewoordingen, heeft [appellant] hieraan niet het in rechte te honoreren vertrouwen mogen ontlenen dat de uitgifte van nieuwe vergunningen ongelimiteerd zou plaatsvinden.
2.10. De minister heeft voorts terecht onvoldoende reden gezien om aan te nemen dat [belanghebbenden C] niet op de lijst van gegadigden behoorden en dat aan hen ten onrechte vergunning is verleend. Zij hadden immers een vast dienstverband en zijn als uitvoerend personeel aan boord van een kokkelvissend vaartuig werkzaam geweest. Het feit dat [belanghebbenden B] eerder een reguliere handkokkelvergunning hadden verworven, maakt niet dat zij niet mochten meeloten voor één van de tijdelijke vergunningen. Zij voldoen immers eveneens aan de in het Beleidsbesluit neergelegde criteria. In het Beleidsbesluit is niet als voorwaarde gesteld dat een gegadigde niet reeds in het bezit mag zijn van een reguliere vergunning en dat dit leidt tot uitsluiting van plaatsing op de lotingslijst. Het enkele feit dat [belanghebbenden B] in het bezit zijn van een reguliere handkokkelvergunning, hetgeen een willekeurige andere visvergunning had kunnen zijn, dient aldus los te worden gezien van hun aanvraag om een tijdelijke handkokkelvergunning. Uit een overgelegd rapport van de Algemene Inspectiedienst volgt voorts dat [belanghebbende A] in vast dienstverband was bij een bedrijf dat mechanisch op kokkels viste op de Waddenzee. De Afdeling acht hierbij het volgende van belang. Holland Shellfish Visserij B.V heeft op 7 september 2006 verklaard dat [belanghebbende A] vanaf 1 mei 1998 bij haar in dienst is en werkzaamheden verricht in de kokkelvisserij aan boord van de OD4. Een voormalig kapitein van de OD4 heeft op 2 juni 2007 verklaard dat [belanghebbende A] ongeveer zes maanden aan boord heeft gewerkt als bemanningslid, waarvan vijf maanden op de Waddenzee. Tevens kan uit de afschriften van de administratie van de werkgever van [belanghebbende A] worden afgeleid dat hij in elk geval begin 2003 één week werkzaamheden heeft verricht aan boord van de OD4, die op dat moment in de Waddenzee viste op kokkels. De Afdeling deelt het standpunt van de minister dat [belanghebbende A], ook indien hij slechts een korte periode daadwerkelijk zou hebben gevist, voldoet aan de in het Beleidsbesluit neergelegde criteria, aangezien hierin geen minimale periode is gesteld gedurende welke een betrokkene daadwerkelijk moet hebben gevist. Gelet op de beleidsvrijheid die de minister toekomt, kan hem in redelijkheid niet worden verweten dat hij niet ook het aantal dienstjaren als criterium bij het toekennen van een vergunning heeft opgenomen.
2.11. Voorts betoogt [appellant] dat nu afwijking van het gevoerde beleid ten gunste van hem geen significant effect heeft op de instandhoudingsdoelen van de Waddenzee en derhalve niet leidt tot een andere passende beoordeling op grond van de Nbw 1998, de minister een bijzondere omstandigheid aanwezig had moeten achten in de zin van artikel 4:84 van de Awb.
Nu de uitgifte van extra vergunningen een onderdeel was van een sociaal plan voor gedupeerde opvarenden, kan het volgens [appellant] niet de bedoeling van de minister zijn geweest dat de huidige vergunninghouders thans meer kunnen verdienen dan toen zij nog aan boord van een mechanisch kokkelvissend vaartuig werkzaam waren. Deze financiële belangen hadden voor de minister evenzeer reden moeten vormen om ten aanzien van hem van het gevoerde beleid af te wijken, aldus [appellant].
2.11.1. Dat afwijking van het gevoerde beleid ten gunste van [appellant], naar hij stelt, geen significant negatief effect zal hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee en niet zal leiden tot een andere passende beoordeling op grond van de Nbw 1998, is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Dit betreft geen omstandigheid die bij het vaststellen van het door de minister in het kader van de Visserijwet 1963 te voeren beleid niet is voorzien en de concrete beoordeling van mogelijk significant negatieve effecten voor de Waddenzee dient te worden overgelaten aan gedeputeerde staten van Fryslân als het bevoegde orgaan ter zake van de vergunningverlening op grond van de Nbw 1998.
De doelstelling van het Beleidsbesluit in aanmerking genomen, kan ook hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de gestelde financiële belangen bij een handkokkelvergunning niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, die tot afwijking van het door de minister gevoerd beleid noopte. De minister heeft onverkort aan zijn beleid mogen vasthouden. De Afdeling weegt hierbij mee dat deze financiële belangen bij de vaststelling van het Beleidsbesluit en het daarin opgenomen systeem van prioritering zijn meegenomen.
2.12. Het beroep tegen het besluit van 11 september 2009 is ongegrond.
2.13. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 september 2009, met kenmerk 07.20678/DRR&R/2009/7006, ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
97-597.