ECLI:NL:RVS:2009:BK5823

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900714/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kern Hulten door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Kern Hulten' door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college heeft op 21 oktober 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Gilze en Rijen op 10 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen die zijn toegekend aan hun percelen, waarbij zij zich beroepen op de onzorgvuldigheid van de besluitvorming en de gevolgen voor hun bedrijven.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 oktober 2009. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij werden bijgestaan door hun advocaten. Het college heeft de argumenten van de appellanten weersproken en gesteld dat het bestemmingsplan een conserverend karakter heeft en dat de raad de bestaande bedrijven in de omgeving terecht heeft bestemd. De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet voldoende onderbouwd hebben dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de beroepen van de appellanten niet-ontvankelijk zijn voor zover deze zich richten tegen bepaalde aanduidingen en bestemmingen, en heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 december 2009.

Uitspraak

200900714/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Gilze en Rijen,
2. [appellanten sub 2], beiden wonende te [woonplaats], gemeente Gilze en Rijen,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: de raad) bij besluit van 10 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Hulten" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en bijgestaan door mr. M. Huijgens en [appellanten sub 2], beiden vertegenwoordigd door mr. P.R. Mars, advocaat te Tilburg, alsmede het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van der Laar, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door A.M.M. van de Goes, ambtenaar in dienst van de gemeente, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen de goedkeuring van de aanduiding '2' op het perceel aan de [locatie sub 1] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Het beroep van [appellanten sub 2] voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" die zien op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 1] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO en artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. Het plan, dat is opgesteld in het kader van het actualiserings- en standaardiseringsproces van de gemeentelijke plannen voor het grondgebied van de gemeente Gilze en Rijen, voorziet in de planologische regeling van de kern Hulten.
[appellant sub 1]
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 1] te [plaats]. Hij betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld, nu hij niet is gehoord naar aanleiding van de door hem ingediende bedenkingen of anderszins in de gelegenheid is gesteld te reageren op de reactie van de raad. Daarnaast heeft het college volgens hem ten onrechte verwezen naar de reactie van de gemeente op de zienswijzen ter weerlegging van zijn bedenkingen.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat het bouwvlak ten onrechte is verkleind ten opzichte van het ontwerpplan, waarin was voorzien in een bouwblok van 1.600 m2. De toegekende vorm van het bouwblok tast volgens hem de levensvatbaarheid van het bedrijf aan en leidt mogelijk tot overlast voor omwonenden.
2.6. Het college stemt in met de reactie van de raad op de zienswijzen. Het college stelt dat het plan een conserverend karakter heeft en aan het bestaande bedrijf redelijke uitbreidingsmogelijkheden biedt. Volgens het college is niet gebleken dat bij [appellant sub 1] een directe behoefte bestaat aan een verdergaande uitbreiding dan de 30% die hij nu heeft gekregen.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de bebouwing op het perceel geconcentreerd dient plaats te vinden. Het college acht spreiding van de bebouwing over het gehele perceel van [appellant sub 1] ongewenst gelet op de ligging langs de dorpsrand.
2.7. Artikel 28 van de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift ter zake voorziet in een wettelijke verplichting om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting. In de besluitvormingsprocedure inzake de vaststelling van het plan geldt ingevolge artikel 23 van de WRO gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb evenmin een hoorplicht. Voorts zijn geen concrete omstandigheden gesteld op grond waarvan [appellant sub 1], om andere redenen dan een wettelijke plicht daartoe, in de gelegenheid zou moeten worden gesteld een mondelinge of schriftelijke toelichting te geven.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.7.1. [appellant sub 1] exploiteert een plaat- en constructiewerkplaats en een groothandel in liftonderdelen op het perceel aan de [locatie sub 1]. De gronden zijn bestemd voor "Bedrijfsdoeleinden (B)" en hebben de aanduidingen ‘2’, ‘Plaat- en constructiebedrijf (pc)’ en ‘woning (w)’. Het bouwvlak is ten opzichte van het voorheen geldende plan vergroot van 900 m2 naar 1.200 m2 . In het ontwerpplan was voorzien in een bouwvlak van 1.600 m2. De raad heeft dit bouwvlak naar aanleiding van een zienswijze teruggebracht naar 1.200 m, gelet op de gevolgen voor de omgeving van een omvangrijke toename van het bouwvolume.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het standpunt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in redelijke uitbreidingsmogelijkheden. Daarbij is in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] geen concrete plannen heeft overgelegd waarmee bij de besluitvorming rekening had moeten worden gehouden.
Wat betreft de vorm van het bouwvlak heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de aanwezige manoeuvreerruimte voor vrachtauto’s voldoende is. Weliswaar is ter zitting door [appellant sub 1] gesteld dat de ruimte van 20 meter hiervoor onvoldoende is, maar uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de dagelijkse leveranties plaatsvinden met kleine bedrijfswagens tot op het eigen terrein van het bedrijf, wekelijks twee keer één transport tot uitlevering van producten plaatsvindt en slechts éénmaal per maand een groot transport plaatsvindt, waarbij in verband met de omvang van de vrachtwagen thans reeds gelost moet worden op de openbare weg. Gelet op deze minimale verkeersbewegingen, is niet aannemelijk dat door de vorm van het bouwblok de in het plan voorziene uitbreiding onbenut zal blijven. Nu geen concrete uitbreidingsplannen zijn overgelegd door [appellant sub 1], is evenmin aannemelijk gemaakt dat een eventuele uitbreiding zal leiden tot meer verkeersbewegingen waarmee het college bij de besluitvorming rekening hand moeten houden.
Voorts heeft het college kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad dat de bebouwing op het perceel geconcentreerd dient plaats te vinden omdat langgerekte bebouwing niet passend is bij een dorpsrand.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
[appellanten sub 2]
2.9. [appellanten sub 2] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfdoeleinden (B)" dat ziet op het perceel aan de [locatie sub 3]. Zij voeren hiertoe aan dat de toegekende milieucategorie 3 ruimtelijk niet aanvaardbaar is ter plaatse vanwege de veroorzaakte hinder. De gemeente heeft daarbij volgens [appellanten sub 2] het gebied ten onrechte aangemerkt als gemengd gebied in plaats van woongebied in de zin van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure).
2.10. Het college stelt zich op het standpunt dat het hier gaat om een conserverend bestemmingsplan en dat de raad terecht bestaande, legaal aanwezige milieucategorie 3-bedrijven als zodanig heeft bestemd.
2.11. [appellanten sub 2] wonen aan de [locatie sub 4], in de onmiddellijke nabijheid van een takel- en sleepbedrijf aan de [locatie sub 3]. De gronden op het perceel aan de [locatie sub 3] hebben de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" en de aanduiding ‘2’ (maximaal toegestane milieucategorie" en ‘tk’ (Takelbedrijf). Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften is het bedrijf aangeduid als milieucategorie 3-bedrijf.
2.12. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uitgangspunt is dat bestaande, legaal gevestigde bedrijven in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. De VNG-brochure geeft indicatieve afstanden waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken en dient voor de beoordeling van nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. De genoemde afstand kan echter een indicatie zijn voor bestaande conflictsituaties.
In dit geval heeft de raad een afweging gemaakt tussen de belangen van het bedrijf enerzijds en de belangen van de aanwezige woningen anderzijds. Het college heeft hierbij kunnen overwegen dat de raad, gelet op de omgevingskenmerken, terecht is uitgegaan van een afwijkende gebiedstypering als gemengd gebied.
Gelet op de in het voorheen geldende bestemmingsplan voorziene mogelijkheid tot vestiging van een milieucategorie 4-bedrijf, is in zoverre geen sprake van een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Het bedrijf heeft in het plan evenmin verdere bouwmogelijkheden dan de bestaande gekregen. Aan het bedrijf is voorts een maatbestemming toegekend zodat geen andere bedrijven in milieucategorie 3 zich ter plaatse kunnen vestigen bij bedrijfsbeëindiging.
Onder deze omstandigheden heeft het college het standpunt kunnen innemen dat de raad, rekening houdend met de historisch gegroeide situatie, de belangen van omwonenden en de omstandigheid dat de bedrijfsvoering niet binnen de planperiode wordt beëindigd, in redelijkheid tot deze planregeling is kunnen komen.
2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dit zich richt tegen de aanduiding '2' voor zover deze ziet op het perceel [locatie sub 1];
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk voor zover dit zich richt tegen de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" die zien op de percelen [locatie sub 2] en [locatie sub 1];
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
317-573.