ECLI:NL:RVS:2009:BK5821

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901097/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Nieuw Wolfslaar" door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

Op 6 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant besloten goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan "Nieuw Wolfslaar", dat door de raad van de gemeente Breda op 15 mei 2008 was vastgesteld. Dit besluit leidde tot beroep van de appellanten, die op 12 februari 2009 hun bezwaren bij de Raad van State indienen. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer, na verwijzing van een meervoudige kamer. De zitting vond plaats op 29 oktober 2009, waarbij de raad vertegenwoordigd was door ir. J. Vollaard.

De appellanten betogen dat de goedkeuring van het college onterecht is, met name met betrekking tot de hoogte van erfafscheidingen zoals vastgelegd in artikel 3.2.4 van de planvoorschriften. Zij stellen dat de regeling niet voldoet aan de verkeersveiligheidseisen en dat de definitie van "hekwerk" te beperkend is. De raad verdedigt de regeling door te stellen dat de hoogte van erfafscheidingen van invloed is op de ruimtelijke beleving en verkeersveiligheid. Het college heeft de overwegingen van de raad gevolgd en de regeling goedgekeurd, met de opmerking dat deze voldoende waarborgen biedt voor privacy en woongenot.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de goedkeuring van het college in twijfel trekken. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 9 december 2009.

Uitspraak

200901097/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Breda (hierna: de raad) bij besluit van 15 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Nieuw Wolfslaar" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2009, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009. De raad, vertegenwoordigd door ir. J. Vollaard, ambtenaar van de gemeente, is daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de woonwijk Nieuw Wolfslaar aan de zuid-oostzijde van Breda.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de planregeling inzake de erfafscheidingen in artikel 3.2.4 van de planvoorschriften, voor zover het betreft de percelen aan de [locaties] te [plaats]. Zij voeren hiertoe aan dat een andere hoogte voor de erfafscheidingen op hun percelen zou moeten gelden dan in het plan is vastgesteld, gelet op de verkeersveiligheid en omdat het perceel aan de [locatie sub 2] vergelijkbaar is met een hoekperceel.
Zij voeren verder aan dat een te beperkende definitie wordt gehanteerd van de term "hekwerk" waardoor afscheidingen in de vorm van gaashekwerken met beplanting ten onrechte onder de reikwijdte van artikel 3.2.4 van de planvoorschriften vallen.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de regeling inzake de hoogte van erfafscheidingen de ruimtelijke beleving, de verkeersveiligheid en de welstand een rol hebben gespeeld. Volgens de raad zijn erfafscheidingen voor de voorgevel hoger dan 1 meter niet aanvaardbaar, onder meer omdat de beleving van de straat, mede vanuit verkeerskundig oogpunt, afhankelijk is van de inrichting van de openbare ruimte, waarbij voortuinen in een stedelijke omgeving sterk bijdragen aan het ruimtelijke beeld.
De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat een uitzondering te maken voor (begroeide) gaashekwerken.
2.5. Het college heeft de overwegingen van de raad niet onredelijk gevonden en heeft de regeling goedgekeurd. Het college heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de regeling voldoende waarborgen biedt voor het behoud van de privacy en het woongenot van [appellanten].
2.6. Ingevolge artikel 3.2.4, aanhef en onder a, geldt voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 meter mag bedragen, met dien verstande dat de hoogte buiten het bouwvlak niet meer dan 1 meter mag bedragen, met uitzondering van percelen op straathoeken waar de hoogte maximaal 2 meter mag bedragen, mits deze erf- en terreinafscheidingen minimaal 3 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw worden gebouwd.
2.7. De percelen aan de [locaties] hebben de bestemming "Woondoeleinden". Op beide percelen staat een vrijstaande woning. Op de percelen bevinden zich verder, voor zover hier van belang, een tuinpoort van 1,80 meter en twee gaashekwerken van 1,20 en 1,80 meter hoog.
Het bouwvlak ligt ter hoogte van de percelen ongeveer evenwijdig aan de voorgevel van de woningen op ongeveer 6 meter van de weg en omvat voorts de hierachter gelegen delen van de zijtuinen en de achtertuinen.
2.8. Gelet op de ligging van het perceel [locatie sub 1] waarbij slechts één zijde wordt begrensd door de openbare ruimte heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit perceel niet vergelijkbaar is met een hoekperceel. Het betoog van [appellanten] kan ook overigens niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu de regeling voor hoekpercelen meer beperkend is dan de thans op het perceel van toepassing zijnde regeling, vanwege het vereiste dat de erf- en terreinafscheidingen van hoekwoningen minimaal 3 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.
De percelen [locaties] grenzen voorts direct aan de gronden met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" die zien op de weg de [locatie]. Niet valt in te zien dat de verkeersveiligheid ter plaatse meer is gediend met een erfafscheiding van 2 meter hoog direct langs deze weg dan met het aanhouden van een afstand van ongeveer 6 meter tot die weg, zoals in het plan is vastgelegd. Voorts heeft het college zich, gelet op de grootte en ligging van de percelen en het bouwvlak waarbinnen een erfafscheiding tot 2 meter is toegestaan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, met in achtneming van deze afstand, op de percelen voldoende ruimte overblijft tot afscheiding van de tuinen ter waarborging van de privacy en het woongenot.
Dat het college het standpunt van de raad geen uitzondering te maken voor gaashekwerken heeft onderschreven is voorts evenmin onredelijk, nu het gebruik van gaashekwerken niet afdoet aan de bovengenoemde belangen die zijn gediend bij het weren van bebouwing die de ter plaatse toegestane hoogte te boven gaat.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
317-573.