ECLI:NL:RVS:2009:BK5820

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901195/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan gemeente Montferland en strijd met goede ruimtelijke ordening

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kom Zeddam, herziening 2007" door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Het college heeft op 12 december 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Montferland op 5 juni 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellante, een onderneming gevestigd in Montferland, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellante betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen "Bedrijven" en "Detailhandel" voor een specifiek perceel, omdat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke situatie en het gebruik van het perceel. De appellante stelt dat de bestemming "Detailhandel" niet passend is en dat er behoefte is aan ruimere bebouwingspercentages en bouwhoogten om een woning te realiseren en een detailhandelbedrijf te exploiteren.

De Raad van State heeft de zaak op 29 oktober 2009 behandeld. De raad heeft in zijn verweer gesteld dat de goedkeuring van het college in lijn is met eerdere besluiten en dat de uitbreiding van detailhandelsactiviteiten ongewenst is. De Raad van State overweegt dat het college de beoordeling van de zienswijzen door de raad onderschrijft en dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Raad van State concludeert dat de appellante geen aanleiding heeft gegeven voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200901195/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Montferland, waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Montferland (hierna: de raad) bij besluit van 5 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Zeddam, herziening 2007" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2009, zijn de gronden voor het beroep aangevuld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot sub 1] en bijgestaan door mr. H.P.G. Jansen, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door drs. G. Petters en drs. B. Eising, ambtenaren in dienst van de gemeente, daar als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan betreft de herziening van het bestemmingsplan "Kom Zeddam" dat bij besluit van 30 oktober 2003 door de raad is vastgesteld en grotendeels is goedgekeurd bij besluit van 7 september 2004 van het college. Het plan voorziet onder meer in een herziening van de onderdelen van het bestemmingsplan "Kom Zeddam" waaraan het college goedkeuring heeft onthouden.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Bedrijven" en "Detailhandel" en de aanduiding ‘veevoederbedrijf’ voor zover het betreft het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Hij betoogt dat het college niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de reactie van de raad op de zienswijzen, ter beantwoording van de bedenkingen.
Voorts betoogt [appellante] dat het plan niet uitgaat van de meest passende bestemming conform het feitelijk gebruik, de bestaande rechten en het te verwachten gebruik. Hij voert hiertoe aan dat feitelijk sprake is van voornamelijk detailhandelsactiviteiten, waarvoor het plan onvoldoende mogelijkheden biedt. Volgens [appellante] is de bestemming "Detailhandel" voor het gehele perceel passend en zijn ruimere bebouwingspercentages en bouwhoogten nodig, zodat op het gedeelte van het perceel dat nu als detailhandel is bestemd een woning kan worden gerealiseerd en op de overige gronden een detailhandelbedrijf kan worden geëxploiteerd.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad het goedkeuringsbesluit van 7 september 2004 in acht heeft genomen. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat uitbreiding van de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf op de huidige locatie ongewenst is. In navolging van de raad, stelt het college zich op het standpunt dat winkels die niet bijdragen aan de winkelstructuur en de gewenste concentratie van detailhandel in het centrum van Zeddam in beginsel niet zijn toegestaan.
2.5. Uit het besluit blijkt dat het college de beoordeling van de zienswijzen door de raad onderschrijft, voor zover in de beoordeling van de bedenkingen niet anders is aangeven. De beoordeling door de raad maakt als zodanig deel uit van de overwegingen van het college. Voor het overige heeft het college een eigen weerlegging gegeven van de ingebrachte bedenkingen.
Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet tot de conclusie dat het college zich niet - mede naar aanleiding van de door [appellante] ingebrachte bedenkingen - een eigen oordeel heeft gevormd over hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist.
2.6. Het bedrijf van [appellante] is gevestigd op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Het grootste deel van de gronden op het perceel heeft de bestemming "Bedrijven" met de aanduidingen ‘veevoederbedrijf’ en ‘dienstwoning toegestaan’. Een beperkt gedeelte van de gronden heeft de bestemming "Detailhandel". Niet in geschil is dat gezien de onderhandelingen in verleden geen concreet zicht bestaat op bedrijfsverplaatsing.
2.7. In het besluit van 7 september 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, goedkeuring onthouden aan het plandeel, aangezien hieraan een woonbestemming was gegeven zonder dat zicht was op bedrijfsverplaatsing. Het college heeft hierbij de bedenkingen van [appellante], inhoudende dat ten onrechte het bedrijf niet als zodanig was bestemd met het bij wijziging mogelijk maken van een woonbestemming, gegrond geacht.
2.8. Het besluit van 7 september 2004 is rechtens onaantastbaar, zodat de rechtmatigheid als een gegeven moet worden beschouwd. Voor het college bestaat in beginsel geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het plan het besluit van 7 september 2004 in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
Op grond van de aan het besluit van 7 september 2004 ten grondslag gelegde motivering, strekt de plicht als bedoeld in artikel 30 van de WRO niet tot een heroverweging van de aan het perceel aan de [locatie] toe te kennen bestemming, maar tot een aanpassing van die bestemming overeenkomstig het besluit van 7 september 2004 van het college. Blijkens het besluit van 7 september 2004 is beoogd de feitelijke situatie op dat moment als zodanig te bestemmen.
In het plan heeft de raad onder meer de bestemmingen "Bedrijven" en "Detailhandel" aan het perceel toegekend. Ter zitting is komen vast te staan dat deze bestemmingen overeenkomen met het feitelijke gebruik van het perceel ten tijde van het besluit van 7 september 2004. Daarnaast is, in overeenstemming met de situatie op 7 september 2004, voorzien in een wijzigingsbevoegdheid naar een woonbestemming. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de raad overeenkomstig artikel 30 van de WRO het besluit van 7 september 2004 in acht heeft genomen.
Ter zitting heeft [appellante] betoogd dat de van oorsprong groothandelactiviteiten ter plaatse na deze datum steeds verder zijn teruggedrongen ten behoeve van de detailhandelactiviteiten, die in de loop der tijd de overhand hebben gekregen. Dat [appellante] zijn bedrijfsactiviteiten op deze wijze heeft gewijzigd is echter een omstandigheid waarmee de raad in beginsel geen rekening behoefde te houden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat deze wijziging heeft plaatsgevonden in strijd met het bestemmingsplan.
Voor zover de raad desondanks heeft bezien of ruimte bestaat voor een uitbreiding van de detailhandelsmogelijkheden heeft het college zich, in navolging van de raad, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit, gelet op het gemeentelijke detailhandelconcentratiebeleid, ter plaatse ongewenst is.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
317-573.