200907455/2/H3.
Datum uitspraak: 3 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2009 in zaak nrs. 09/2999 en 09/3449 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft de minister het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG), gegrond verklaard en deze aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, ambtenaar bij het ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van met betrekking tot de aanvrager vermelde justitiële gegevens in de justitiële documentatie.
Bij het beoordelen van aanvragen om een VOG geeft de minister toepassing aan de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels), vastgesteld bij besluit van de minister van 1 april 2008 (Stcrt. 2008, 119).
Volgens paragraaf 3. van de beleidsregels wordt een VOG zonder meer afgegeven, indien de aanvrager in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn (hierna: de terugkijktermijn), die in beginsel vier jaren bedraagt, niet in de justitiële documentatie voorkomt. Worden binnen de terugkijktermijn justitiële gegevens aangetroffen, dan beoordeelt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag.
Komt een aanvrager wel voor in de justitiële documentatie, dan wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.2. betreft het op artikel 35 van de Wsjg gebaseerde objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.1. kunnen ook feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en sepots een rol spelen bij de beoordeling van de aanvraag. Hoe zwaar dergelijke informatie weegt en in welke gevallen deze meeweegt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens paragraaf 3.3. kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium afgegeven.
Volgens paragraaf 3.3.2. ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van een VOG, hanteert de minister een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen die zijn neergelegd in een bijlage bij de beleidsregels. Uit het in de bijlage opgenomen "screeningsprofiel gezondheidszorg en welzijn van mens en dier" volgt onder meer dat personen in functies die onder dit screeningsprofiel vallen, belast zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mens en dier in het algemeen. Sommigen zijn specifiek belast met de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren, met de mogelijkheid van een één op één relatie, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid.
2.3. Niet in geschil is dat de werkgever van [verzoeker] te kennen heeft gegeven de op 1 december 2009 aflopende arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet te zullen verlengen indien hem geen VOG wordt verleend. Gelet hierop, heeft [verzoeker] een spoedeisend belang bij de beoordeling van zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Aan het besluit van 14 juli 2009 heeft de minister ten grondslag gelegd dat ten aanzien van [verzoeker] in de justitiële documentatie binnen de terugkijktermijn een registratie is aangetroffen ter zake van primair zware mishandeling als bedoeld in artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolg hebbend als bedoeld in artikel 300, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en meer subsidiair mishandeling als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd op 26 juli 2008 te Haarlem. Deze registratie brengt volgens de minister mee dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. De minister stelt zich op het standpunt dat toepassing van het subjectieve criterium er niet toe leidt dat aan [verzoeker] een VOG dient te worden verstrekt. In dit verband heeft de minister laten meewegen dat [verzoeker] in 1994 en 1998 tot voorwaardelijke gevangenisstraffen is veroordeeld ter zake van diefstal onderscheidenlijk openlijke geweldpleging en dat een strafzaak over een geweldsdelict uit 1990 is geseponeerd.
2.4.1. Niet in geschil is dat [verzoeker] ten tijde van het besluit van 14 juli 2009 werd vervolgd voor de hem ten laste gelegde gedraging op 26 juli 2008. Een inhoudelijke rechterlijke beoordeling van die gedraging had destijds nog niet plaatsgevonden. Zoals volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van de Wjsg (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 797, nr. 3, blz. 12), is bij de beoordeling of aan het objectieve criterium wordt voldaan in beginsel niet relevant of met betrekking tot een strafbaar feit een veroordeling is uitgesproken of dat slechts een vervolging op basis van dat strafbare feit is ingesteld, maar spreekt het voor zich dat dit wel een belangrijke rol speelt in het kader van de afweging van de omstandigheden van het geval.
2.4.2. Zoals de minister ter zitting heeft bevestigd, is bij het besluit op de aanvraag van [verzoeker] om een VOG, doorslaggevende betekenis toegekend aan de registratie in de justitiële documentatie van de gebeurtenis op 26 juli 2008. Desgevraagd heeft de minister te kennen gegeven dat aan [verzoeker] zonder deze registratie zonder meer een VOG zal worden verleend, omdat in dat geval de in de justitiële documentatie voorkomende registraties die dateren van meer dan vier jaar voorafgaand aan de aanvraag, niet in de besluitvorming worden betrokken.
Naar het oordeel van de voorzitter vergt onder meer het beantwoorden van de vraag of de minister voldoende gewicht heeft toegekend aan de feitelijke toedracht van de gebeurtenis op 26 juli 2008, een beoordeling waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich minder goed leent. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de door [verzoeker] gegeven lezing van bedoelde gebeurtenis, die inhoudt dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld, door twee getuigen wordt onderschreven en dat ook de in een proces-verbaal neergelegde bevindingen van twee politieambtenaren hiermee overeenkomsten vertonen.
2.4.3. Gelet op het hierboven geschetste gewicht dat toekomt aan de registratie van de gebeurtenis op 26 juli 2008, in samenhang met het belang van [verzoeker] bij het treffen van een voorlopige voorziening en in aanmerking genomen dat van de zijde van de minister niet is gebleken van voldoende zwaarwegende belangen die zich tegen inwilliging van het verzoek verzetten, treft de voorzitter de voorlopige voorziening dat [verzoeker] tot het moment waarop de Afdeling op het door hem ingestelde hoger beroep heeft beslist, dan wel het moment waarop hij zijn hoger beroep intrekt, wordt aangemerkt als ware hij in het bezit van de door hem aangevraagde VOG.
De voorzitter benadrukt het voorlopige karakter van deze voorziening. Artikel 8:85 van de Algemene wet bestuursrecht brengt mee dat de voorziening met de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure, of op een in die uitspraak nader te bepalen tijdstip, komt te vervallen en dat ook daarop gebaseerde besluiten in zoverre een voorlopig karakter kunnen dragen. De gevolgen die aan het gebruikmaken van deze voorziening zijn verbonden, komen aldus voor rekening van [verzoeker].
2.5. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat [verzoeker] tot het moment waarop de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist, dan wel het moment waarop hij zijn hoger beroep intrekt, wordt aangemerkt als ware hij in het bezit van de door hem op 16 april 2009 aangevraagde verklaring omtrent het gedrag;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 670,99 (zegge: zeshonderdzeventig euro en negenennegentig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de minister van Justitie aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Winter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009