200906605/1/H1 en 200906605/2/H1.
Datum uitspraak: 1 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 31 juli 2009 in zaak nr. 08/1390 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woningen en vijf appartementen op een perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 september 2009.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 november 2009, waar [appellant], in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door L.T.A. Slabbers, en het college, vertegenwoordigd door M.A.N. Gerards, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Op de Kouk, 1e partiële herziening" (hierna: het bestemmingsplan). Om realisering ervan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is verleend, nu deze voorziet in de bouw van vijf appartementen met een nokhoogte van 11,4 m, terwijl vrijstelling is verleend ten behoeve van een nokhoogte van slechts 10,9 m, faalt, reeds omdat het bestemmingsplan geen maximale nokhoogte voorschrijft, zodat op dat punt geen vrijstelling benodigd is.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de bij de bouwvergunning behorende situatietekening niet juist is, nu daarop de balkonconstructies niet zijn ingetekend en aldus ten onrechte de illusie wordt gecreëerd dat het bouwplan de voorgevelrooilijn niet overschrijdt, slaagt evenmin. Op de betreffende tekening zijn de palen van de balkonconstructies duidelijk ingetekend. Uit die tekening blijkt dat de balkconstructies, die in de overige bouwtekeningen verder worden uitgewerkt, de voorgevelrooilijn overschrijden. Voor die overschrijding is vrijstelling verleend.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het de afwijkingen van het bestemmingsplan aanvaardbaar acht.
2.5.1. In de ruimtelijke onderbouwing wordt, zij het summier, ingegaan op de inpassing van het bouwplan in de omgeving en de ruimtelijke effecten daarvan. Uiteen wordt gezet dat het bouwplan voorziet in een intensievere bebouwing van de locatie, met beperkte ruimtelijke gevolgen. Wat de overschrijding van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane goothoogte betreft wordt aangegeven dat deze 40 cm bedraagt, hetgeen als minimaal wordt aangemerkt. Aangegeven wordt dat er functioneel geen verandering zal plaatsvinden, maar de woonfunctie wel intensiever zal worden, en dat realisering van het bouwplan in stedenbouwkundige zin positieve gevolgen zal hebben voor de hoek [locatie], nu de locatie thans voor een deel onbebouwd is en in gebruik is als een slecht onderhouden groenstrook. Volgens de ruimtelijke onderbouwing levert het bouwplan een positieve bijdrage aan de uitstraling van het gebied.
Aldus heeft het college voldoende onderbouwd waarom het bouwplan, ondanks de afwijkingen van het bestemmingsplan, uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, het college gehouden was stedenbouwkundige randvoorwaarden op te stellen, alvorens het had mogen overgaan tot het verlenen van vrijstelling, biedt artikel 19, tweede lid, van de WRO, geen grond.
2.6. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het aantal inwoners van plattelandsgebieden in de toekomst zal dalen, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat aan de hier aan de orde zijnde woningen geen behoefte bestaat. In zoverre heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat bij het akoestisch onderzoek gebruik is gemaakt van verouderde verkeersgegevens en voorts dat de verdeling van de verkeersintensiteiten over de drie te onderscheiden dagdelen niet duidelijk is, zodat het college dat onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
2.7.1. Bij de totstandkoming van het rapport "Akoestisch onderzoek inzake geluidbelasting wegverkeerslawaai t.b.v. 2 nieuwbouwwoningen en 5 appartementen aan de [locatie] te [plaats]" van 12 maart 2007 is gebruik gemaakt van verkeersgegevens uit 1996. Daarbij is echter rekening gehouden met een autonome groei van 2% per jaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de verkeerscijfers aldus zijn geïndexeerd, niet kan worden geoordeeld dat de gehanteerde cijfers gedateerd zijn. [appellant] heeft vraagtekens geplaatst bij de indexering, maar geen concrete gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het standpunt van het college dat indien wordt uitgegaan van een autonome groei van 2% een representatief beeld wordt verkregen van de verkeerssituatie. Het college heeft voorts, onder verwijzing naar de relevante regelgeving, duidelijk uiteengezet hoe de verdeling van de verkeersintensiteit over de drie dagdelen is berekend. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek zodanige gebreken vertoont dat het college het niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn conclusie dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder. De enkele stelling van [appellant] dat het besluit van het college van 4 juni 2007 tot het vaststellen van hogere geluidgrenswaarden, als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder, nog niet onherroepelijk is, doet, wat daar ook van zij, aan dat onderzoek en die conclusie niet af en leidt dan ook niet tot het beoogde doel.
2.8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in strijd is met Europese regelgeving is niet onderbouwd en faalt reeds daarom. Bovendien is niet in geschil dat de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in de autonome situatie in zeer ruime mate onder de ingevolge de Wet milieubeheer geldende grenswaarden liggen. Derhalve bestaat, in aanmerking genomen dat het bouwplan slechts voorziet in de bouw van zeven woningen, ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat die wet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat.
2.9. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank er bij de beoordeling van de verkeersveiligheid ten onrechte van uit is gegaan dat het bouwplan leidt tot slechts twee extra verkeersbewegingen per uur. Volgens hem is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat dat aantal slechts een gemiddelde betreft en dat op bepaalde momenten van de dag meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden.
2.9.1. Hoewel op zichzelf aannemelijk is dat tijdens bepaalde uren van de dag meer dan twee extra verkeersbewegingen zullen plaatsvinden, leidt dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college zich, onder verwijzing naar de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water en Wegenbouw en Verkeerstechniek, op het standpunt gesteld dat tijdens het drukste uur van de dag gemiddeld 10% van het totale aantal dagelijkse verkeersbewegingen plaatsvindt. [appellant] heeft de juistheid daarvan niet gemotiveerd betwist. Dit betekent dat het bouwplan, uitgaande van een etmaalintensiteit van negenenveertig, zal leiden tot maximaal vijf extra verkeersbewegingen per uur. Die toename is zodanig beperkt dat de rechtbank terecht niet aannemelijk heeft geacht dat het bouwplan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie.
2.10. Gezien het voorgaande, heeft het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen voor het bouwen van de twee woningen en vijf appartementen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009