200902411/1/V2.
Datum uitspraak: 30 november 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 maart 2009 in zaak nrs. 09/7321 en 09/7322 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar minderjarig kind, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2009, verzonden op 30 maart 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Kakes, advocaat te Lemmer, zijn verschenen.
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet op voorhand is uitgesloten dat de gedeeltelijke amnesie die bij de vreemdeling blijkens een brief van haar psychotherapeut van 9 oktober 2006 is geconstateerd voor enkele gedeeltes uit haar leven, kan afdoen aan het eerdere besluit van 16 juni 2006. Volgens de staatssecretaris is uit de overgelegde medische stukken niet gebleken dat de vreemdeling in haar eerdere asielprocedure niet in staat is geweest om over haar woonomgeving en etnische afkomst juiste en volledige verklaringen af te leggen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een eerder door de vreemdeling ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Het besluit van 4 maart 2009 is, voor zover het ziet op de vreemdeling, van gelijke strekking als dat van 16 juni 2006, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep, voor zover het ziet op de vreemdeling, voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. De brief van 9 oktober 2006 van de psychotherapeut van de vreemdeling geeft geen uitsluitsel omtrent de gedeeltes van het leven van de vreemdeling waarop de gedeeltelijke amnesie, voor zover hiervan al sprake is, betrekking heeft. Met die brief heeft de vreemdeling dan ook niet aangetoond dat de gedeeltelijke amnesie voor haar een beletsel heeft gevormd om juiste en volledige verklaringen af te leggen over zaken zoals haar woonomgeving en etnische afkomst, ten aanzien waarvan de minister haar in het besluit van 16 juni 2006 heeft tegengeworpen dat zij hierover niet juist en volledig heeft verklaard. De vreemdeling heeft dit met de door haar overgelegde brieven van haar behandelaars van 13 december 2006 en 28 juli 2008 evenmin aangetoond. Reeds daarom is op voorhand uitgesloten dat de gedeeltelijke amnesie in zoverre kan afdoen aan het besluit van 16 juni 2006. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op hetgeen hierna in overweging 2.2.2. wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2. In de grieven 2 en 3, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de uit het algemeen ambtsbericht inzake de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2008 (hierna: het ambtsbericht) ten opzichte van 16 juni 2006 blijkende verslechterde situatie voor vrouwen afkomstig uit dit land een nieuw gebleken feit is en dat het bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/35 (hierna: WBV 2007/35) gewijzigde beleid voor vrouwen uit de DRC voor de vreemdeling relevant is.
2.2.1. De vreemdeling heeft bij haar aanvraag van 26 februari 2009, voor zover thans van belang, betoogd dat de situatie voor vrouwen in de DRC is verslechterd, nu in het ambtsbericht wordt vermeld dat het seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes in het gehele land epidemische vormen heeft aangenomen.
2.2.2. Uit het ambtsbericht blijkt dat de situatie voor vrouwen in de DRC, ten opzichte van de situatie aldaar ten tijde van het eerdere besluit van 16 juni 2006 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Aldus is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 4 maart 2009 wat betreft de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning op voormelde grond te verlenen, reeds daarom kan worden getoetst. De vraag of WBV 2007/35 een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht is, behoeft derhalve geen bespreking meer.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 4 maart 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat zij te vrezen heeft voor seksuele geweldpleging in de DRC en dat, nu haar asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden, geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De staatssecretaris heeft aldus niet onderkend dat met voormelde verslechterde situatie voor vrouwen in de DRC sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat hij had moeten beoordelen of deze hem noopten tot het heroverwegen van het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft afgewezen. Deze grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2009
418-563.
Verzonden: 30 november 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak