ECLI:NL:RVS:2009:BK5473

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807606/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel van een vrouw uit de Democratische Republiek Congo en de positie van vrouwen in de DRC

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, welke door de staatssecretaris van Justitie is afgewezen. De vreemdeling stelt dat de situatie voor vrouwen in de Democratische Republiek Congo (DRC) is verslechterd en dat zij bij terugkeer naar haar land een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage heeft de eerdere afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling in hoger beroep is gegaan.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling van haar aanvraag rechtvaardigen. De Raad verwijst naar ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin wordt gesteld dat de positie van vrouwen in de DRC al lange tijd precair is en dat er geen bewijs is dat deze situatie sinds de eerdere afwijzing van haar aanvraag is verslechterd. De Raad oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar persoonlijke situatie zodanig is dat haar terugkeer naar de DRC in strijd zou zijn met het EVRM.

De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. De vreemdeling heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de eerdere beslissing kunnen ondermijnen, en de Raad concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

200807606/1.
Datum uitspraak: 30 november 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 oktober 2008 in zaak nrs. 08/34395 en 08/34397 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2008, verzonden op 7 oktober 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2009, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2008 niet blijkt dat de situatie van vrouwen is gewijzigd, omdat daarin wordt vermeld dat die ten opzichte van de vorige verslagperiode niet is verbeterd en daaruit naar zijn oordeel niet kan worden afgeleid dat de positie van vrouwen is verslechterd. Zij betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat wanneer een situatie niet is verbeterd, deze wel kan zijn verslechterd.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 14 oktober 2005, een aanvraag ingediend om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 7 februari 2007 heeft de minister van Justitie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 23 september 2008 is van gelijke strekking als het besluit van 7 februari 2007, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. Aan haar aanvraag van 18 september 2008 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, onder verwijzing naar de algemene ambtsberichten inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken uit 2007 en 2008, ten grondslag gelegd dat de situatie voor vrouwen in de DRC is verslechterd.
2.1.5. In het ambtsbericht van mei 2007, dat de periode van december 2006 tot en met april 2007 beslaat en derhalve ziet op het tijdstip van de totstandkoming van het eerdere besluit, is, voor zover thans van belang, in paragraaf 3.4.1. het volgende vermeld:
"Volgens diverse onafhankelijke bronnen is discriminatie van vrouwen in de DRC diep ingebed in de samenleving. Vrouwen nemen in de Congolese maatschappij een ondergeschikte positie in. Ze hebben meestal geen toegang tot besluitvorming, adequate gezondheidszorg, onderwijs, schoon water, sanitaire voorzieningen en rechtsmiddelen. Met name vrouwen hebben veel geleden tijdens de burgeroorlog. Het VN-Comité voor de Uitbanning van Discriminatie van Vrouwen (CEDAW) wijst erop dat de situatie van vrouwen vooral in rurale gebieden precair is.
(…)
Verkrachting wordt nog steeds gebruikt als wapen in het conflict en heeft volgens UNICEF ‘epidemische vormen’ aangenomen. Verkrachtingen vinden in het gehele land plaats. Hierbij gaat het ook om zeer jonge meisjes (baby’s) en hoogbejaarde vrouwen. Het is moeilijk om betrouwbare schattingen te geven van het werkelijke aantal verkrachtingen, omdat de overgrote meerderheid van de verkrachtingen niet gemeld wordt. Volgens de Duitse ngo GTZ zijn in de provincie Zuid-Kivu alleen al meer dan 100.000 vrouwen verkracht.
Zowel de overgebleven rebellenbewegingen als ook soldaten van de FARDC en politieagenten maken zich op grote schaal schuldig aan seksueel geweld. In het gebied rond Fataki (Ituri) zijn de meeste verkrachtingen het werk van de FNI van Peter Karim. Volgens MONUC werd in de tweede helft van 2006 ongeveer 40% van de gemelde verkrachtingen door soldaten van de FARDC gepleegd, 23% door politieagenten en 37% door anderen (waaronder militieleden). Volgens een bron worden verkrachtingen in de DRC in toenemende mate door burgers gepleegd."
2.1.6. In het ambtsbericht van juli 2008 is, voor zover thans van belang, in paragraaf 3.4.1. het volgende vermeld:
"Vrouwen nemen in de DRC een ondergeschikte positie in. Discriminatie van vrouwen is dan ook wijdverbreid. Vrouwen hebben meestal geen toegang tot besluitvorming, adequate gezondheidszorg, onderwijs, schoon water, sanitaire voorzieningen en rechtsmiddelen. Vrouwen worden, zowel in de oorlogsgebieden als daarbuiten, op grote schaal slachtoffer van seksueel geweld. De positie van de vrouw is ten opzichte van de vorige verslagperiode niet verbeterd.
(…)
In het gehele land heeft seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes epidemische vormen aangenomen. Zowel de overgebleven rebellenbewegingen alsook soldaten van de FARDC en politieagenten maken zich hier op grote schaal schuldig aan. In oorlogsgebieden wordt verkrachting vaak gebruikt als wapen in het conflict, maar ook elders komt verkrachting op zeer grote schaal voor. Een welingelichte bron merkt op dat de daders van seksueel geweld steeds jonger worden. Ook heel jonge meisjes (baby’s) en hoogbejaarde vrouwen lopen het risico slachtoffer te worden van seksueel geweld. De verkrachtingen vinden dikwijls op zeer wrede en vernederende wijze plaats. Vrouwen worden door een groep mannen verkracht in aanwezigheid van hun familieleden en na verkrachting worden ze doodgeschoten of hun geslachtsdelen met messen of stokken verminkt. Ook komt het voor dat mannen gedwongen worden hun familieleden te verkrachten en dat vrouwen gedwongen worden om menselijk vlees te eten.
In 2007 werd melding gemaakt van 13.247 gevallen van seksueel geweld. Het gaat echter slechts om het topje van de ijsberg. Het is moeilijk om betrouwbare schattingen te geven van het werkelijke aantal verkrachtingen, omdat de overgrote meerderheid van de verkrachtingen niet gemeld wordt."
2.1.7. Hoewel in het ambtsbericht van juli 2008 een aantal details en voorbeelden worden genoemd die in het ambtsbericht van mei 2007 niet voorkomen, kan daaruit niet worden afgeleid dat de positie van vrouwen in de DRC ten tijde van belang ten opzichte van die op 7 februari 2007 verder is verslechterd. In het ambtsbericht van mei 2007 wordt immers ook reeds vermeld dat vrouwen in de DRC een ondergeschikte positie innemen en dat verkrachting volgens UNICEF epidemische vormen heeft aangenomen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat niet op voorhand uitgesloten is dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat in zoverre geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De grief faalt.
2.2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45). Zij betoogt daartoe dat wel sprake is van zulke feiten en omstandigheden, nu zij bij terugkeer naar de DRC vanwege de positie van vrouwen aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.2.1. Ook indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels. Slechts onder bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van voormeld arrest van 19 februari 1998, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en een voor de desbetreffende vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294). Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de desbetreffende vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van de staatssecretaris komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1, www.raadvanstate.nl).
2.2.2. In rechtsoverweging 30 van de beslissing van het EHRM van 10 februari 2009 in zaak nr. 47683/08, S.M. tegen Zweden (www.echr.coe.int), wordt het volgende overwogen:
"As concerns the general situation in the DRC, the Court is aware of the occurence of reports of continuous, serious human rights violations, in particular against women, in that country. However, it has to establish whether the applicant's personal situation was such that her return contravened Article 3 of the Convention."
2.2.3. In het licht van voormelde overweging van het EHRM, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de vreemdeling met de door haar ingebrachte informatie niet heeft aangetoond dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als vorenbedoeld. De grief faalt.
2.3. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2009
418-563.
Verzonden: 30 november 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak