200806268/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 17 juni 2008, kenmerk 00767295, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wymbritseradiel (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied i.v.m. wijziging geluidszone [scheepswerf A] te [plaats]".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.J.J. Hoks en H. Penninga, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R.Th. Bouma, J. Wijnia en F. Wiersma, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [Scheepswerf B], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie, [gemachtigden].
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een groot deel van de gewijzigde vaststelling van de geluidzone rondom een bestaande scheepswerf als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).
2.3. [appellant], woonachtig in de omgeving van de scheepswerf, kan zich niet verenigen met de uitbreiding van de geluidzone. Hij vreest toename van de geluidoverlast. Voorts ondervindt hij hinder door af- en aanrijdend verkeer rond de werf.
2.3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de akoestische onderzoeken volgt dat de scheepswerf aan de geluidcontour van 50 dB(A) zal kunnen voldoen. Binnen de geluidcontour zijn in het onderhavige plan twee woningen gelegen. De geluidbelasting op deze woningen zal ten gevolge van de nieuwe geluidzone echter niet toenemen, aldus het college. Overige hinderaspecten als overlast door verkeer van en naar de scheepswerf zullen volgens het college in de milieuvergunning worden geregeld.
2.3.2. Aan de vaststelling van de nieuwe geluidzone ligt een tweetal door het akoestisch adviesbureau Stroop en partners verrichte onderzoeken ten grondslag, waarin de geluidbelasting van de scheepswerf op de omliggende woningen is bezien. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Akoestisch onderzoek [scheepswerf B] van 30 augustus 2001 en "Akoestisch onderzoek maximale geluidsniveaus LAmax [scheepswerf B] van 19 juni 2003. Op basis van deze onderzoeken is de nieuwe geluidcontour voor de scheepswerf bepaald. Volgens het deskundigenbericht lag de woning van [appellant] op 25 meter van de vorige geluidcontour. De afstand van zijn woning ten opzichte van de nieuwe geluidcontour bedraagt ongeveer 10 meter. Weliswaar zal door de verruiming van de geluidcontour de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] toenemen, er zal nog steeds worden voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarden van 50 dB(A), zoals opgenomen in artikel 44 van Wgh. Volgens het deskundigenbericht zal ter plaatse van het perceel geen sprake zijn van een akoestisch onaanvaardbare situatie. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van het perceel van [appellant] voor wat betreft het aspect geluid geen sprake is van een dusdanige aantasting van het woon- en leefklimaat dat hieraan doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het rapport "Akoestisch onderzoek [scheepswerf B] de aanvoer van materiaal met vrachtwagens in het akoestisch onderzoek is meegenomen. Derhalve is de geluidbelasting van het vrachtverkeer bij de vaststelling van de geluidcontour betrokken.
2.4. [appellant] vreest voorts stof- en stankoverlast van de scheepswerf. Hij betoogt daarnaast dat onvoldoende duidelijk is in hoeverre een milieuvergunning zal kunnen worden verleend aan de scheepswerf. Uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidnormen zullen worden overschreden vanwege piekbelasting. In dit verband brengt hij naar voren dat grote onzekerheid bestaat omtrent de uitvoering van de noodzakelijke maatregelen. Met betrekking tot deze maatregelen voert hij aan dat het geprojecteerde geluidscherm het landschap op onaanvaardbare wijze zal aantasten.
2.4.1. Het onderhavige plan voorziet in een deel van de gewijzigde vaststelling van de geluidzone van de scheepswerf. De planologische regeling voor de scheepswerf is neergelegd in het bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen (plandeel Osingahuzen-noord)". In dit plan wordt eveneens het geluidscherm mogelijk gemaakt en wordt de maximale bouwhoogte van dit scherm geregeld. De onder 2.4 geformuleerde beroepsgronden hebben, zoals [appellant] ter zitting ook heeft erkend, geen betrekking op de gewijzigde vaststelling van de geluidzone en staan in de onderhavige procedure derhalve niet ter beoordeling. Deze bezwaren kunnen in het kader van de procedure omtrent het bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen (plandeel Osingahuzen-noord)" aan de orde komen en leiden dan ook niet tot het oordeel dat het college aan het onderhavige plan goedkeuring diende te onthouden.
2.5. [appellant] betoogt tot slot dat de geluidcontour is gebaseerd op sterk verouderde rapporten waarin geen representatief beeld wordt gegeven van de huidige bedrijfssituatie en waarin niet wordt uitgegaan van de thans geldende normen. In dit verband voert hij aan dat sprake is van een wijziging van de bedrijfsactiviteiten sinds 2001. Ook is ten onrechte niet gekeken naar de wijzigingen in de omgeving die van invloed kunnen zijn, aldus [appellant].
2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zich sinds 2001 geen dusdanige wijzigingen in de bedrijfsactiviteiten hebben voorgedaan, dat de onderzoeken naar de gemiddelde geluidbelasting niet meer representatief zouden zijn. Uit het aanvullende akoestisch onderzoek uit 2007 volgt dat de aard en situering van de activiteiten op de scheepswerf niet wezenlijk zijn veranderd, aldus het college.
2.5.2. Zoals reeds overwogen onder 2.3.2 ligt aan het plan een tweetal akoestische onderzoeken ten grondslag. Volgens het deskundigenbericht zijn deze onderzoeken uitgevoerd overeenkomstig de meest recente Handleiding meten en rekenen Industrielawaai van 1999. Voor de bepaling van het equivalente geluidniveau van een industrieterrein is deze rekenmethode, op grond van artikel 110d Wgh, wettelijk voorgeschreven in artikel 2.3 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Volgens het deskundigenbericht zijn de rapporten derhalve opgesteld volgens de ter zake geldende normen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Voorts staat in het deskundigenbericht vermeld dat de bronvermogens die zijn gehanteerd bij de berekening van de geluidemissie van de scheepswerf zijn gebaseerd op metingen ter plaatse van verschillende geluidbronnen. Onder andere is het geluidniveau in de scheepsbouwhal gemeten tijdens representatieve werkzaamheden. Ook de bronvermogens van de mobiele bronnen zijn ter plaatse door middel van geluidmetingen bepaald. Volgens het deskundigenbericht wordt in het akoestisch onderzoek geen inzicht gegeven in de wijze waarop het bronvermogen voor de ijzerwerker is bepaald en welke activiteiten hieronder zijn gevat. Namens Stroop en partners is op dit punt een nadere onderbouwing gegeven waaruit naar voren komt dat is uitgegaan van twee ijzerwerkers die werkzaamheden verrichten op schepen aan de kade gedurende 8 uur. Volgens het deskundigenbericht is het bronvermogen hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt. Voorts is volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat de bronvermogens voor de bedrijfsactiviteiten in de afgelopen jaren significant zijn gewijzigd. De in 2001 en 2003 gemeten bronvermogens kunnen daarom nog steeds als representatief worden beschouwd voor de activiteiten van een scheepswerf, zo staat in het deskundigenbericht. Wel hebben zich wijzigingen voorgedaan in de omvang van de bedrijfsactiviteiten. Volgens het deskundigenbericht zijn deze wijzigingen echter niet dusdanig dat dit relevant is voor de vaststelling van de geluidzone. Ten aanzien van het betoog van [appellant] omtrent de mogelijke wijzigingen in de omgeving, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 42 van de Wgh een akoestisch onderzoek moet worden ingesteld naar de geluidbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein. Omgevingsfactoren behoeven hier in beginsel niet bij te worden betrokken. Nieuwe bebouwing kan wel een rol spelen bij de berekeningen. Blijkens het deskundigenbericht hebben zich geen relevante ontwikkelingen voorgedaan die in het rekenmodel hadden moeten worden opgenomen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan het plan ten grondslagliggende akoestische onderzoeken voldoende representatief zijn.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009