ECLI:NL:RVS:2009:BK5043

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200806231/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.J. Deetman
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor scheepswerf in Wymbritseradiel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen (plandeel Osingahuzen-noord)" door het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Het college heeft op 17 juni 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Wymbritseradiel op 27 november 2007 was vastgesteld. Dit bestemmingsplan betreft een planologisch-juridische regeling voor een bestaande scheepswerf, inclusief een uitbreiding en de vaststelling van een geluidzone rondom de scheepswerf. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun bezorgdheid uiten over de gevolgen van de uitbreiding voor hun woon- en leefklimaat, met name in verband met geluidshinder.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 oktober 2009 behandeld. Tijdens de zitting hebben de appellanten hun bezwaren tegen de geluidshinder toegelicht, terwijl het college en de raad hun standpunten hebben verdedigd. De Afdeling overweegt dat het college de taak heeft om te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeert dat de scheepswerf al geruime tijd op de locatie aanwezig is en dat de uitbreiding van de scheepswerf niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van de omwonenden. De geluidcontouren zijn onderzocht en er zijn maatregelen mogelijk om de geluidbelasting te beperken.

De Afdeling oordeelt dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met het streekplan Fryslân 2007 en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

200806231/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2008, kenmerk 00765919, heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Wymbritseradiel (hierna: de raad) bij besluit van 27 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen (plandeel Osingahuzen-noord)".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten], het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda juristen en rentmeesters en S. Frietema de Vries, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.J.J. Hoks en H. Penninga, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R.Th. Bouma, J. Wijnia en F. Wiersma, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [Scheepswerf A], vertegenwoordigd door mr. E. van der Hoeven, werkzaam bij de Koninklijke Metaalunie, [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroepsgrond met betrekking tot de aanduiding '48 dB-contour wegverkeerslawaai' ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan vormt een planologisch-juridische regeling voor een bestaande scheepswerf, inclusief de reeds gerealiseerde uitbreiding en voorziet in een deel van de gewijzigde vaststelling van de geluidzone rondom deze scheepswerf als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh)
2.4. [appellanten], allen wonend in de nabijheid van de scheepswerf, betogen dat het plan ten onrechte de uitbreiding van de scheepswerf legaliseert. Het plan vormt volgens hen een aantasting van hun woon- en leefklimaat, nu de geluidzone in het onderhavige plan over een deel van hun percelen aan de Osingahuzen ligt en onduidelijk is of aan het maximale geluidniveau en aan het langtijdgemiddelde geluidniveau kan worden voldaan. Gelet hierop is het volgens hen onvoldoende zeker of het plan uitvoerbaar is. In dit verband voeren zij tevens aan dat niet wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) voorgeschreven richtafstand voor bedrijven in milieucategorie 5 van 500 meter in verband met geluid en wijzen zij erop dat de door de scheepswerf aangevraagde milieuvergunning is geweigerd.
2.4.1. Het college heeft naar voren gebracht dat de scheepswerf al geruime tijd op de onderhavige locatie aanwezig is en door het gemeentebestuur als een vaststaand gegeven wordt beschouwd, nu de scheepswerf niet binnen afzienbare tijd, althans niet binnen de planperiode, zal worden beëindigd of verplaatst. Voorts is volgens het college geen sprake van een verslechtering van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Op basis van de onderhavige planologische regeling zal een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer kunnen worden verleend. Deze vergunning zal waarborgen bieden voor de omwonenden. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] omtrent de richtafstand in de VNG-brochure stelt het college dat, nu het gaat om een bestaand bedrijf en bestaande woningen, deze richtafstand niet van toepassing is op de onderhavige situatie.
2.4.2. Blijkens de plankaart is aan het perceel van de scheepswerf de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding 'B3' toegekend. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden met de aanduiding 'B3' bestemd voor bedrijven die op het moment van tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan aanwezig zijn, dan wel bedrijven die genoemd zijn in de milieucategorieën 1, 2 of 3. Nu de scheepswerf reeds enkele tientallen jaren op de onderhavige locatie is gevestigd, is de scheepswerf in het onderhavige plan positief bestemd ongeacht de milieucategorie van dit bedrijf. Het betreft een scheepswerf voor onder andere de vervaardiging van metalen schepen van 25 meter of langer. Ook in het vorige bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen" uit 1991 was aan het perceel van de scheepswerf de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding 'B3' toegekend. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften bij dit plan was de functie bedrijfsdoeleinden voor zover de aanduiding 'B3' is toegekend beperkt tot die bedrijven welke door hun aard toelaatbaar zijn aan de rand van woonwijken op een afstand van tenminste 100 meter, waarbij de milieucategorieën 1, 2, en 3 indicatief zijn voor toelaatbaarheid. Voorts waren ingevolge artikel 5, tweede lid, binnen de gebieden waar categorie A-inrichtingen zijn toegestaan tevens bedrijven uit een hogere milieucategorie toegestaan, indien het aspect geluidhinder bepalend is geweest voor de plaatsing in de hogere categorie. Op het perceel van de scheepswerf waren onder het bestemmingsplan "Draeisleat-Osingahuzen" categorie A-inrichtingen toegestaan. Onder het voorgaande plan was voorts een kleiner bouwvlak opgenomen voor het perceel van de scheepswerf. In strijd met het vorige plan heeft de scheepswerf op het noordelijke gedeelte van het perceel bebouwing gerealiseerd buiten de gronden waaraan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" was toegekend. Volgens het deskundigenbericht gaat het om gronden met een oppervlakte van ongeveer 2500 m². Met het onderhavige plan is onder meer beoogd deze bebouwing te legaliseren.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat het positief bestemmen van in strijd met een bestemmingsplan opgerichte bebouwing onder voorwaarden aanvaardbaar kan zijn. De raad heeft er in de onderhavige situatie voor gekozen de reeds gerealiseerde bebouwing in het plan op te nemen, omdat verplaatsing of beëindiging van de scheepswerf binnen de planperiode niet is te verwachten. In de ontwerpfase van het plan is beoordeeld welke ontwikkelingsmogelijkheden voor de scheepswerf in het plan dienden te worden opgenomen. In aanmerking genomen dat de scheepswerf geen concrete plannen heeft voor verdere uitbreiding, een verdere uitbreiding van de scheepswerf ook niet passend is in de omgeving en daarvoor bij omwonenden geen draagvlak bestaat, is er voor gekozen in het plan de feitelijke situatie positief te bestemmen en de gewijzigde geluidzone vast te stellen. Blijkens de reactie op de zienswijzen is met het plan gepoogd een redelijk evenwicht te vinden tussen de behoefte aan enige uitbreiding van de scheepswerf enerzijds en anderzijds de belangen van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de enkele omstandigheid dat reeds gerealiseerde bebouwing in het plan positief is bestemd met zich brengt dat het college reeds hierom goedkeuring aan het plan diende te onthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan geen andere bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt dan het voorgaande plan en dat door de vergroting van het bouwvlak voor de scheepswerf de afstand tussen de bedrijfspanden en de dichtstbijzijnde woningen niet kleiner wordt. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat de gerealiseerde uitbreiding een verslechtering van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen.
2.4.4. Niet in geschil is dat de scheepswerf onder milieucategorie 5 als bedoeld in de VNG-brochure valt en dat op basis daarvan een afstand van 500 meter wordt aanbevolen tussen woonbebouwing en het betreffende categorie 5-bedrijf. Voorts is niet in geschil dat de scheepswerf reeds sinds tientallen jaren op de onderhavige locatie is gevestigd en de huidige afstand tussen het bestaande bedrijfspand en de dichtstbijzijnde bestaande woning ongeveer 17 meter bedraagt.
De Afdeling overweegt dat de in de VNG-brochure opgenomen afstanden indicatief zijn en dat hiervan gemotiveerd kan worden afgeweken. De brochure is voorts vooral bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. In bestaande situaties kan de brochure evenwel een indicatie geven van de mate van hinder bij conflictsituaties. Blijkens de VNG-brochure dient de over het bedrijf aanwezige informatie echter te prevaleren boven de algemene uitgangspunten van de brochure.
2.4.5. Aan het plan ligt een tweetal door het akoestisch adviesbureau Stroop en partners verrichte akoestische onderzoeken ten grondslag, waarin de geluidbelasting van de scheepswerf op de omliggende woningen is bezien. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Akoestisch onderzoek [scheepswerf B]" van 30 augustus 2001 en "Akoestisch onderzoek maximale geluidsniveaus LAmax [scheepswerf B]" van 19 juni 2003. Op basis van deze onderzoeken is de nieuwe geluidcontour voor de scheepswerf bepaald. Uit vergelijking met de vorige geluidcontour blijkt dat de nieuwe contour in het onderhavige plan aan de zuidwestkant van het bedrijf op kortere afstand is komen te liggen van de woningen aan de Osingahuzen. Er is echter aan de gevel van deze woningen geen geluidbelasting toegestaan die hoger zal zijn dan de in artikel 45 van de Wgh opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Blijkens de plankaart zal de geluidcontour wel deels over de tuinen van een aantal woningen komen te liggen. Hier kan de geluidbelasting plaatselijk iets hoger komen te liggen dan 50 dB(A). Een tuin bij een woning wordt niet als een geluidgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgh beschouwd.
Blijkens het rapport "Akoestisch onderzoek [scheepswerf B]" zal de in het plan opgenomen geluidcontour kunnen worden nageleefd. Er zijn evenwel geluidbeperkende maatregelen nodig om de geluidbelasting op de nabijgelegen woningen te beperken. Niet is gebleken dat dergelijke maatregelen niet kunnen worden getroffen. Weliswaar zal de geluidcontour in de nieuwe situatie dichterbij de woningen komen te liggen, maar op de gevels van de woningen wordt ook in de nieuwe situatie voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de verplaatsing van de geluidcontour over een deel van de percelen van [appellanten] een dusdanige verslechtering van het woon- een leefklimaat met zich zal brengen dat het college hieraan doorslaggevende betekenis diende toe te kennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter plaatse van deze percelen de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) volgens het deskundigenbericht minimaal zal zijn.
2.4.6. Voorts is onderzoek verricht naar de door de scheepswerf veroorzaakte maximale geluidbelasting. Blijkens het rapport "Akoestisch onderzoek maximale geluidniveaus LAmax [scheepswerf B]" zullen de optredende geluidpieken voor de dichtbijgelegen woningen hoger zijn dan de grenswaarde van 70 dB(A) in de dagperiode, zoals opgenomen in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Ook wordt in de dagperiode niet voldaan aan de ontheffingswaarde van 75 dB(A). Deze geluidpieken worden met name veroorzaakt door metaalbewerkingsactiviteiten aan boord van schepen afgemeerd aan de kade van de insteekhaven. Om de geluidpieken te beperken zijn maatregelen nodig, zo staat in het rapport.
In opdracht van de scheepswerf is door Stroop raadgevende ingenieurs een aanvullend akoestisch onderzoek verricht met betrekking tot de maximale geluidniveaus. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek maximale geluidniveaus [Scheepswerf A] te [plaats]" van 30 januari 2008. Blijkens dit onderzoek zijn er zodanige geluidreducerende maatregelen te treffen dat een revisievergunning op grond van de Wet Milieubeheer zal kunnen worden verleend. In dit onderzoek wordt ter beperking van de geluidpieken met name uitgegaan van een geluidscherm op een ponton met een lengte van 30 meter. De aanvraag van de scheepswerf voor de milieuvergunning is derhalve ook gebaseerd op de aanwezigheid van een dergelijk geluidscherm. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat voor een geluidscherm op een ponton met een dergelijke afmeting geen ontheffing van de provinciale Vaarwegenverordening kan worden verleend. Hoewel de voorliggende aanvraag voor de milieuvergunning is afgewezen, acht de Afdeling het niet op voorhand uitgesloten dat een milieuvergunning aan de scheepswerf kan worden verleend. Daarbij neemt zij in aanmerking dat ter zitting door het college en de scheepswerf een aantal alternatieve maatregelen is toegelicht die kunnen worden uitgevoerd om de geluidbelasting op de woningen Osingahuzen 39 en 41 dusdanig te beperken dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau kan worden nageleefd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Wet Milieubeheer niet op voorhand aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat ten onrechte geen rekening is gehouden met cumulatie van geluidhinder vanwege meerdere bedrijven. Daarnaast brengen zij naar voren dat geen rekening is gehouden met cumulatie vanwege wegverkeer.
2.5.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5.2. Blijkens het deskundigenbericht is op het industrieterrein naast de scheepswerf tevens het scheeptechnisch bedrijf De Boldert gevestigd. Dit bedrijf verricht scheepvaarttechnisch gerelateerde metaalbewerkingsactiviteiten, alsmede montage en reparatie van onderdelen. Volgens het deskundigenbericht is niet naar voren gekomen dat het bedrijf in belangrijke mate geluidhinder veroorzaakt. Overigens heeft de scheepswerf ter zitting gesteld dat het bedrijf De Boldert thans niet meer binnen het plangebied is gevestigd. Volgens het deskundigenbericht zijn er voorts geen akoestisch relevante andere bedrijven bekend in het gebied. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het deskundigenbericht op dit punt voor onjuist te houden.
Ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluidhinder door wegverkeer, overweegt de Afdeling dat nu het gaat om een bestaande weg op grond van de Wet geluidhinder geen verplichting bestond onderzoek te verrichten naar de cumulatie van geluidhinder door wegverkeer. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college anderszins niet had mogen afzien van een onderzoek naar de cumulatie van geluidhinder door wegverkeer.
2.6. [appellanten] betogen voorts dat de raad en het college ten onrechte niet zijn ingegaan op de mogelijke geur- en stofhinder die door de scheepswerf zal worden veroorzaakt, terwijl de woningen wel binnen de desbetreffende contour vallen.
2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het aspect geur- en stofhinder in beginsel in de milieuvergunning zal worden geregeld en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6.2. Volgens het deskundigenbericht vinden bij de scheepswerf diverse metaalbewerkingsactiviteiten plaats, waarbij metaal- en roestdeeltjes kunnen vrijkomen. Op het buitenterrein verzamelde roestdeeltjes kunnen onder ongunstige omstandigheden naar de omgeving verwaaien. Om te voorkomen dat stofhinder optreedt zullen maatregelen moeten worden genomen om het vrijkomen van stof aan de bron te voorkomen. Tevens moeten zogeheten 'good house keeping'-maatregelen worden genomen waardoor eventuele verwaaiing vanaf het buitenterrein wordt voorkomen, zo staat in het deskundigenbericht. Niet is gebleken dat dergelijke maatregelen niet kunnen worden getroffen. Voorts is volgens het deskundigenbericht geen sprake van duidelijk merkbare stofhinder of een significante afzetting van metaal- en roestdeeltjes ter plaatse van de woningen.
Ten aanzien van het aspect geurhinder kan volgens het deskundigenbericht geuremissie worden veroorzaakt doordat de geur van oplosmiddelen tijdens spuitwerkzaamheden in de omgeving terecht komt. Indien er klachten zijn over geurhinder dienen passende maatregelen te worden getroffen. Dergelijke aspecten kunnen in beginsel in de milieuvergunning worden geregeld. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eventuele stof- en geuroverlast niet dusdanig zal zijn dat hieraan doorslaggevend gewicht diende te worden toegekend.
2.7. [appellanten] voeren verder aan dat ten aanzien van het aspect veiligheid in de plantoelichting slechts is vermeld dat maximaal 75 liter/kilo antifoulingverf aanwezig zal zijn, zonder dat hierbij wordt ingegaan op de vraag of deze opslag gevolgen heeft voor de externe veiligheid.
2.7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepswerf niet valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). In de bestemmingsplanvoorschriften zijn risicovolle inrichtingen binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" uitgesloten. De scheepswerf mag geen activiteiten uitvoeren of spullen opslaan die onder het Bevi vallen, aldus het college.
2.7.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bevi valt een inrichting onder dit besluit indien de opslag van milieugevaarlijke stoffen of bestrijdingsmiddelen meer is dan 100 ton. In de plantoelichting is hieromtrent uiteengezet dat ter plaatse van de scheepswerf maximaal 75 liter/kilo antifouling aanwezig zijn. Voorts zijn ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften risicovolle inrichtingen uitgesloten binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende aandacht is besteed aan het aspect externe veiligheid. Evenmin geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een dermate groot veiligheidsrisico dat het college hieraan doorslaggevend gewicht diende toe te kennen.
2.8. [appellanten] hebben tevens naar voren gebracht dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de ecologie en archeologie. Voorts ontbreken een bodemonderzoek en een onderzoek naar de waterhuishouding. Dit is in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), aldus [appellanten].
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in de plantoelichting voldoende op deze aspecten wordt ingegaan. Er is niet gebleken van bijzondere archeologische of ecologische waarden, aldus het college.
2.8.2. Ingevolge artikel 9 van het Bro 1985 verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Blijkens de plantoelichting is op basis van de provinciale monumentenkaart FAMKE vastgesteld dat binnen het plangebied geen archeologisch waardevolle gebieden bekend zijn. Gelet hierop is geen nader onderzoek verricht. Ten aanzien van de mogelijk ecologische waarden in het plangebied staat in de plantoelichting vermeld dat het plangebied thans reeds hoofdzakelijk een bedrijfs-, en wegverkeersfunctie heeft. Gelet hierop is volgens de plantoelichting niet aannemelijk dat op de desbetreffende locaties belangrijke ecologische waarden voorkomen en is geen nader onderzoek verricht. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen nader onderzoek naar de ecologisch en archeologische waarden behoefde te worden verricht.
Ten aanzien van het aspect water staat in de plantoelichting vermeld dat het onderhavige plan geen ontwikkelingen mogelijk maakt die van invloed zijn op de waterhuishouding. Blijkens het deskundigenbericht is het aannemelijk dat het plan geen effecten zal hebben op de waterhuishouding. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voorts is gelet op de omstandigheid dat de in het plan mogelijk gemaakte bestemmingen reeds zijn gerealiseerd geen bodemonderzoek verricht. Volgens het deskundigenbericht valt niet in te zien dat dit aspect aan de uitvoering van het plan in de weg zal staan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een onderzoek naar de waterhuishouding en een bodemonderzoek achterwege konden blijven.
2.9. [appellanten] betogen tot slot dat het plan in strijd met het streekplan Fryslân 2007 'Om kwaliteit fan de romte' (hierna: het streekplan) is vastgesteld. Heeg is een bedrijfconcentratiekern, waar slechts lichte bedrijven met een oppervlakte van maximaal 5000 m² zijn toegestaan. Volgens [appellanten] is onvoldoende gemotiveerd waarom hiervan is afgeweken.
2.9.1. Het college stelt dat Heeg in het streekplan is aangewezen als bedrijfconcentratiekern en recreatiekern, waar ruimte is voor bedrijven van enige schaal en omvang en specifiek voor watersportgebonden bedrijven. Voorts brengt het college naar voren dat volgens het streekplan maatwerk mogelijk is voor de uitbreiding van bestaande bedrijven.
2.9.2. Blijkens het streekplan is Heeg aangewezen als bedrijfsconcentratiekern. In gebieden met een dergelijk status is blijkens tabel 2.3.2 de vestiging van lichte bedrijven tot categorie 3 tot een omvang tot 5000 m² zonder meer toegestaan. Voorts blijkt uit het streekplan dat tabel 2.3.2 de status van indicatieve beleidsuitspraak heeft. Er wordt een maatwerkbenadering gehanteerd, hetgeen in voorkomende gevallen een gemotiveerde afwijking van dit soort beleidsuitspraken zal kunnen betekenen. Dit kan onder meer het geval zijn bij (uitbreidingen van) bestaande bedrijven.
In het plan wordt de uitbreiding van de bestaande scheepswerf mogelijk gemaakt. De scheepswerf heeft een oppervlakte van 8000 m² en valt in milieucategorie 5. In dit geval wordt derhalve afgeweken van de voornoemde indicatieve beleidsuitspraak. Het college acht deze afwijking gerechtvaardigd nu het gaat om een bestaand bedrijf dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd of verplaatst. Het karakter van de scheepswerf past bij de functie en de aard van Heeg als een op het water georiënteerde kern en de uitbreiding staat in redelijke verhouding tot het bestaande bedrijf op de huidige locatie, aldus het college. Gezien deze motivering ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd met het streekplan is vastgesteld.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009
234-575.