ECLI:NL:RVS:2009:BK5031

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907905/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 november 2009 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht had op 7 september 2009 aan de verzoeker twee lasten onder dwangsom opgelegd, omdat hij in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zijn inrichting voor het demonteren van auto's in werking had. Tevens weigerde het college een gedoogverklaring te verlenen. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 9 november 2009 ter zitting werd behandeld.

Tijdens de zitting zijn zowel de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en een deskundige, als vertegenwoordigers van het college verschenen. Ook het college van burgemeester en wethouders van Eemnes was als partij aanwezig. De voorzitter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat de inrichting sinds 1968 op de huidige locatie is gevestigd en dat de vergunning in 1988 is vervallen. De voorzitter heeft vastgesteld dat er geen dringende belangen zijn die een onmiddellijke beperking van de bedrijfsactiviteiten rechtvaardigen, en dat de verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het voortzetten van zijn activiteiten.

De voorzitter heeft besloten om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht te schorsen voor zover het de lasten onder dwangsom betreft, tot zes weken na het besluit op bezwaar. Het verzoek voor het overige is afgewezen. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker en het griffierecht. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 23 november 2009.

Uitspraak

200907905/1/M1.
Datum uitspraak: 23 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan [verzoeker] twee lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer in werking hebben van zijn inrichting voor het demonteren van auto's gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Tevens heeft het college geweigerd om een gedoogverklaring te verlenen.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en ing. R. Braams, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, A.R. Kuiter, ing. J. van Gog en G. Hibma, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, vertegenwoordigd door drs. E.W. Boelmans en R.D.E. de Waart, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De eerste last onder dwangsom ziet op het per 1 juli 2010 buiten werking stellen, sluiten en volledig ontmantelen van de inrichting alsmede het afvoeren van het afval waaronder de autowrakken naar een erkende verwerker. De tweede last onder dwangsom ziet op het per 19 oktober 2009 stoppen met het accepteren van voor sloop bestemde voertuigen.
2.2. Voor zover het verzoek van [verzoeker] betrekking heeft op de weigering om een gedoogverklaring te verlenen, dient het te worden afgewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 18 juni 2003 in zaak nr.
200205079/1, kan een weigering te gedogen behoudens bijzondere omstandigheden niet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Van bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, indien er zeer klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen. In het onderhavige geval is van bijzondere omstandigheden niet gebleken, zodat de voorzitter ervan uitgaat dat het bezwaar tegen de weigering om een gedoogverklaring te verlenen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.3. De voorzitter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De inrichting is sinds 1968 op de huidige locatie gevestigd. Vaststaat dat de krachtens de Hinderwet ten behoeve van de inrichting verleende vergunning in 1988 is vervallen. Sindsdien is de inrichting zonder geldige vergunning in werking geweest. De besluiten van het college uit 1990 en 1996 waarbij is geweigerd de benodigde vergunning te verlenen zijn door de Afdeling vernietigd. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college aan [verzoeker] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor de inrichting verleend. Bij uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr.
200606420/1heeft de Afdeling dit besluit van het college vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het college niet deugdelijk had onderbouwd waarom de natuurwaarden niet of niet in onaanvaardbare mate worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting.
2.4. Het college heeft eerst op 1 september 2009 een ontwerpbeschikking ter inzage gelegd strekkende tot afwijzing van de vergunningaanvraag van [verzoeker]. Daaraan is een rapport van Van den Bijtel ecologisch onderzoek van augustus 2009 ten grondslag gelegd. Volgens dit rapport zou vestiging van de inrichting significante negatieve gevolgen hebben voor wezenlijke waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur.
[verzoeker] heeft een rapport van AD.ECO ecologisch onderzoek- en adviesbureau van augustus 2009 aan het college overgelegd. De conclusie daarvan luidt dat de inrichting ingericht conform de vergunning zoals die was verleend geen negatieve invloed zal hebben op de omliggende natuur, noch, voor zover mogelijk in dit gebied, belemmeringen zal opleveren voor de ontwikkeling van deze natuur. In het kader van het nemen van een besluit op de vergunningaanvraag van [verzoeker] zal het college hierover nog een standpunt moeten innemen.
2.5. Ter zitting is niet gebleken van zodanig dringende belangen, waaronder mede begrepen het belang van de bescherming van het milieu, dat het noodzakelijk is de op het terrein van de inrichting uitgevoerde bedrijfsactiviteiten, die tot het bestreden handhavingsbesluit gedurende lange tijd ongemoeid zijn gelaten, met onmiddellijke ingang te beperken en op afzienbare termijn te beëindigen. [verzoeker] heeft daarentegen een spoedeisend belang bij het zonder beperking kunnen voortzetten van deze bedrijfsactiviteiten. Mede in aanmerking genomen dat niet vaststaat dat voor de onderhavige inrichting geen vergunning kan worden verleend, ziet de voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 september 2009, kenmerk 2009INT247378, voor zover daarbij aan [verzoeker] twee lasten onder dwangsom zijn opgelegd, tot zes weken na het besluit op bezwaar;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 900,79 (zegge: negenhonderd euro en negenenzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2009
159-579.