200908430/1/V3.
Datum uitspraak: 23 november 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 oktober 2009 in zaak nr. 09/37149 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 oktober 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De enige grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat, hoewel niet is gebleken dat de staatssecretaris op onderdelen van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, het tijdsverloop in zijn geheel geen inbreuk vormt op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten. Zijn verlopen paspoort met daarin een zogenoemde Nüfus is, zo betoogt de vreemdeling, op de dag van de bewaring afgegeven op het politiebureau, zodat van de staatssecretaris in redelijkheid verwacht had mogen worden dat hij sneller was uitgezet. Nu uit rechtsoverweging 2.4. van de aangevallen uitspraak voorts blijkt dat de staatssecretaris heeft erkend dat de Nüfus over het hoofd is gezien, de vreemdeling bij tijdige onderkenning daarvan meteen in een uitzetcentrum zou zijn geplaatst en deze vertraging in zijn risicosfeer ligt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris geen inbreuk heeft gemaakt op de bij zijn uitzetting vereiste voortvarendheid, aldus de vreemdeling.
2.2. De vreemdeling is op 12 oktober 2009 in bewaring gesteld. Op 14 oktober 2009 is hij overgeplaatst naar de detentieboot te Dordrecht. Op 16 oktober 2009 is zijn dossier door de Dienst Terugkeer & Vertrek Dordrecht (hierna: DT&V) ontvangen, waarbij is gebleken dat zich in het verlopen paspoort van de vreemdeling een gestempelde Nüfus bevindt. Op 20 oktober 2009 is de vreemdeling overgeplaatst naar het Uitzetcentrum Zestienhoven (hierna: het UC). Volgens de brief van de staatssecretaris aan de rechtbank van 20 oktober 2009 zou op 21 oktober 2009 een vertrekgesprek met de vreemdeling plaatsvinden en een vlucht worden geboekt. Op 27 oktober 2009 is de vreemdeling uitgezet.
2.2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring beschikte over een geldige Nüfus en met dit document kon worden uitgezet.
De overplaatsing van de vreemdeling op 14 oktober 2009 naar de detentieboot te Dordrecht en de overplaatsing op dinsdag 20 oktober 2009 naar het UC hadden voor de uitzetting geen directe betekenis. Dit geldt ook voor de administratieve overdracht van diens dossier aan DT&V.
De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat ten onrechte over het hoofd is gezien dat in het verlopen paspoort van de vreemdeling een gestempelde Nüfus was aangebracht en dat bij tijdige onderkenning daarvan de vreemdeling direct in het UC zou zijn geplaatst.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt deze vertraging in de risicosfeer van de staatssecretaris. Zij heeft evenwel niet onderkend dat de staatssecretaris in de gegeven situatie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu eerst op de tiende dag van de bewaring, met het op 21 oktober 2009 te houden vertrekgesprek, een aanvang zou worden gemaakt met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 oktober 2009 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren.
2.4. Aangezien de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 12 oktober 2009 tot 27 oktober 2009, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.5. De staatssecretaris wordt op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 28 oktober 2009 in zaak nr. 09/37149;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om aan de vreemdeling te betalen een vergoeding van € 1.040,00 (zegge: duizendveertig euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2009
345.
Verzonden: 23 november 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak