ECLI:NL:RVS:2009:BK4381

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809303/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming kosten aangepast vervoer voor leerling met speciale behoeften

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden op 13 september 2007 een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in de kosten van aangepast vervoer voor zijn zoon, die de Obadjaschool in Zwolle bezoekt, afgewezen. Het college baseerde deze afwijzing op advies van D. Drogendijk, een GGZ-arts, die concludeerde dat de zoon van [appellant] in staat is om onder begeleiding gebruik te maken van het openbaar vervoer. Na een ongegrondverklaring van het bezwaar door het college en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank Leeuwarden, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 14 juli 2009 behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door mr. G. Golstein en het college vertegenwoordigd was door S. Hitman.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, zoals de Wet op de expertisecentra en de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Leeuwarden, besproken. Het college is verplicht om ouders van leerlingen die een ZML-school bezoeken bekostiging te verstrekken, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zijn beslissing op het advies van Drogendijk mocht baseren. Hij voerde aan dat zijn zoon, die lijdt aan PDD-NOS, niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen, zelfs niet onder begeleiding.

De Raad van State oordeelde dat het college voldoende onderbouwd had dat de zoon van [appellant] met de juiste begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de afwijzing van de aanvraag kon komen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de Verordening. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200809303/1/H2.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 november 2008 in zaak nr. 08/639 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in de kosten van aangepast vervoer van zijn [zoon] ten behoeve van het bezoeken van de school voor speciaal onderwijs "Obadjaschool" te Zwolle afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G. Golstein, en het college, vertegenwoordigd door S. Hitman, ambtenaar in dienst van de gemeente Leeuwarden, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft desgevraagd bij brief van 11 augustus 2009, verzonden op 13 augustus 2009, een nadere motivering gegeven waarop [appellant] bij brief van 9 september 2009 heeft gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: de WEC), verstrekt het college aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, aan de leerling op aanvraag bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten ten behoeve van het schoolbezoek. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Ingevolge het vierde lid voorziet de regeling er in dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke wijze het college ter zake advies van deskundigen kan inwinnen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Leeuwarden 2003 (hierna: de Verordening) wordt verstaan onder reistijd de totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens het schoolplan, minus maximaal 10 minuten indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan het schoolplan aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens het schoolplan en de aankomst bij de woning.
Ingevolge artikel 15, derde lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een ZML-school bezoekt, als bedoeld in de WEC, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, bekostigt het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 15, tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van een begeleider, indien door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap of leeftijd, niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik te maken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 15 en
a. de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn lichamelijke of verstandelijke handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van het openbaar vervoer gebruik te maken of
b. de leerling met gebruikmaking van het openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht of
c. openbaar vervoer ontbreekt.
Ingevolge het tweede lid, dient het college, indien het de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.
Ingevolge artikel 29 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor de begeleiding, de regionale verwijzingscommissie en eventueel andere deskundigen.
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 12 februari 2008. Bij dit besluit is de afwijzing van een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in de kosten van aangepast vervoer van zijn [zoon] ten behoeve van het bezoeken van de school voor speciaal onderwijs "Obadjaschool" te Zwolle gehandhaafd. Daarbij heeft het college zich op grond van advies van D. Drogendijk, GGZ-arts werkzaam bij Argonaut Advies (hierna: Drogendijk), op het standpunt gesteld dat [zoon] in staat is onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik te maken en de reistijd door het gebruik van aangepast vervoer ten opzichte van openbaar vervoer niet met ten minste 50% wordt teruggebracht.
2.3. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zijn oordeel dat [zoon] onder begeleiding in staat is te reizen met het openbaar vervoer heeft mogen baseren op het advies van Drogendijk. [appellant] stelt onder verwijzing naar de door hem overgelegde stukken dat dit advies onjuist of onvolledig is.
2.3.1. Drogendijk heeft in zijn advies van 21 augustus 2007 vastgesteld dat [zoon] een aangeboren ontwikkelingsachterstand, het syndroom van Down, heeft. Volgens Drogendijk kan [zoon] onbeperkt lopen, is hij door zijn aandoening kwetsbaar, heeft hij geen moeite met contact en moet hij leven in een veilige en zekerheid biedende leefomgeving. Drogendijk is tot de conclusie gekomen dat voor [zoon] gebruik van openbaar vervoer onder begeleiding passend is.
[appellant] heeft een brief van de stichting Stichting Siloah gehandicaptenzorg gereformeerde gemeenten (hierna: Siloah) overgelegd waarin is vermeld dat bij [zoon] de diagnose "Pervasieve ontwikkelingsstoornis, niet anderszins omschreven (PDD-NOS), een Autisme Spectrum Stoornis" is vastgesteld, waardoor de wereld op hem afkomt als een stortvloed aan indrukken. Siloah stelt zich op het standpunt dat een kleine verandering in het dagelijks ritme reeds een groot probleem kan geven. Tevens heeft [appellant] overgelegd brieven van E. Sevenhuijsen, GGZ-arts (hierna: Sevenhuijsen), van 19 september 2008 en 2 april 2009 waarin uiteen is gezet dat [zoon] lijdt aan PDD-NOS, waarbij met name sprake is van een sterke rigiditeit die sterker wordt naarmate de situatie meer onvoorspelbaar is. Drogendijk heeft op 12 september 2009 een aanvullend advies opgesteld met eenzelfde conclusie als in zijn eerdere advies. De Afdeling heeft het onderzoek heropend om het college in de gelegenheid te stellen aan te geven welke bevindingen ten grondslag liggen aan het standpunt dat de aandoening PDD-NOS voor [zoon] geen beletsel vormt om zo nodig met begeleiding gebruik te maken van het openbaar vervoer. Het college heeft bij brief van 11 augustus 2009 een reactie van Drogendijk van 6 augustus 2009 overgelegd waarin deze zijn eerdere adviezen nader heeft toegelicht. Naar het oordeel van Drogendijk leidt de stoornis PDD-NOS naast het syndroom van Down niet tot extra zorg in de begeleiding bij gebruikmaking van het openbaar vervoer. De begeleider kan juist [zoon] door zijn vertrouwdheid met het karakter van [zoon] adequaat opvangen wanneer er onverwachte veranderingen optreden, zodat die veranderingen voor [zoon] geen bedreiging zijn; de begeleider kan [zoon] rust, vertrouwen en structuur brengen, aldus Drogendijk.
2.3.2. Met de aldus gegeven toelichting op het eerdere advies van Drogendijk acht de Afdeling voldoende onderbouwd dat [zoon] met de bij hem geconstateerde beperkingen in staat is onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik te maken. Sevenhuijsen komt in reactie op de toelichting van Drogendijk van 6 augustus 2009 weliswaar tot een andere conclusie, maar uit deze brief blijkt niet dat en waarom het advies van Drogendijk dat [zoon] met een begeleider die de onvoorspelbaarheid van de situatie kan ondervangen onjuist of onvolledig is. Het betoog slaagt niet.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reistijden die het college heeft berekend onjuist zijn en dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de reistijd met aangepast vervoer niet 50% of minder bedraagt van de reistijd met openbaar vervoer. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte niet betrokken dat [zoon] doordat hij lijdt aan PDD-NOS, de in de berekende reistijd verdisconteerde overstaptijd van bus naar trein en trein naar bus en vice versa niet kan halen, aldus [appellant].
2.4.1. Het betoog faalt. Het college is bereid om voor de reis van huis naar station en station naar school en vice versa taxivervoer te bekostigen, zodat er geen sprake zal zijn van overstap van bus naar trein en daarmee gepaard gaande extra vertraging.
2.5. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van de aanvraag.
2.5.1. Het betoog faalt. Hiermee wordt miskend dat artikel 18 van de Verordening het college geen ruimte laat voor een belangenafweging indien niet is voldaan aan één van de in die bepaling genoemde voorwaarden. De Afdeling tekent hierbij aan dat [appellant] niet heeft gesteld dat sprake is van een bijzonder geval, zodat toepassing van de in artikel 29 van de Verordening neergelegde hardheidsbepaling niet aan de orde is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
362.