200902279/1/H1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Aa en Hunze,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 maart 2009 in zaak nr. 08/228 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [appellant] bouwvergunning geweigerd voor de (her)bouw van een recreatiewoning op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel, respectievelijk de recreatiewoning).
Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2007 in stand gelaten en vrijstelling voor het bouwplan geweigerd.
Bij uitspraak van 3 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft op 15 november 1999 een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het (her)oprichten van een recreatiewoning op het perceel, waarop door het college bij besluit op bezwaar van 25 juli 2000 afwijzend is besloten. [appellant] heeft daartegen bij de rechtbank beroep ingesteld. Op 1 november 2000 heeft bij de rechtbank een comparitie plaatsgevonden tussen [appellant], [belanghebbende] en het college. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde tijdens de comparitie is, voor zover thans van belang, de volgende afspraak gemaakt. [appellant] is bereid om in de bouwaanvraag de entree van de recreatiewoning van de voorkant naar de zijkant te verplaatsen. [belanghebbende] heeft verklaard in dat geval geen bezwaar meer te hebben tegen het bouwplan en het college heeft verklaard in dat geval tot vergunningverlening over te gaan. [appellant] heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken, zodat het besluit op bezwaar van 25 juli 2000 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor de recreatiewoning heeft kunnen weigeren. Daartoe voert [appellant] aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afspraken die zijn gemaakt in het kader de comparitie aan verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg staan.
2.2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr.
200808453/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. De aanvraag om bouwvergunning die bij het besluit op bezwaar van 25 juli 2000 is geweigerd, is, naar niet in geschil is, identiek aan de aanvraag om bouwvergunning van 15 november 1999. De daarop genomen besluiten op bezwaar zijn van gelijke strekking. [appellant] heeft geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden aangevoerd. Voor zover hij heeft gewezen op de afspraken die zijn gemaakt tijdens de op 1 november 2000 gehouden comparitiezitting, betreft dit weliswaar een omstandigheid die dateert van na de eerste afwijzing van de aanvraag, maar kan dit op voorhand niet aan het eerdere besluit afdoen omdat die afspraken waren gericht op aanpassing van het bouwplan. Evenmin doet zich een relevante wijziging van het recht voor. Derhalve was er geen plaats voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 8 januari 2008. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de beslissing van de rechtbank juist is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009