200901141/1/H1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatief Produktschap De Oorsprong U.A.", gevestigd te Schalkhaar, gemeente Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 januari 2009 in zaak nr. 07/2012 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) Coöperatie de Oorsprong (hierna: de Oorsprong) onder oplegging van een dwangsom gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel Spanjaardsdijk 68 te Schalkhaar, gemeente Deventer (verder: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft het college het door de Oorsprong daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 juni 2007 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 januari 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door de Oorsprong daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Oorsprong bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar de Oorsprong, vertegenwoordigd door [getuige], voorzitter van de Oorsprong, en het college, vertegenwoordigd door F.W.H.M. Helmich, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat op het perceel een winkel/werkplaats gedeeltelijk is vergroot in afwijking van de op 7 februari 2007 aan de Oorsprong verleende vrijstelling en reguliere bouwvergunning. De Oorsprong heeft hiermee in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet gehandeld, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.2. De rechtbank heeft, na heropening van het onderzoek, ter beantwoording van de vraag welke contacten tussen de Oorsprong en ambtenaren in dienst bij de gemeente hebben plaatsgevonden met betrekking tot de in afwijking van de bouwvergunning aangebrachte voorzieningen en andere wijzigingen, met toepassing van artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) drie getuigen opgeroepen en ter zitting van 17 september 2008 gehoord. De daar afgelegde verklaringen zijn opgenomen in het proces-verbaal, dat is ondertekend door de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank en op 14 oktober 2008 verzonden. Partijen zijn daarna door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het proces-verbaal.
2.3. De Oorsprong betoogt dat de afgelegde getuigenverklaringen ten onrechte niet woordelijk in het proces-verbaal zijn opgenomen en bovendien onvolledig en niet geheel juist zijn weergegeven en dat ten onrechte eerst een maand na de zitting het proces-verbaal aan partijen is verzonden. Zij acht dit in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.3.1. Ingevolge artikel 8:61, achtste lid, van de Awb, voor zover van belang, kan de rechtbank bepalen dat de verklaring van een partij, getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal zal worden opgenomen. In dat geval wordt de verklaring onverwijld op schrift gesteld en aan de partij, getuige of deskundige voorgelezen.
Uit dit artikellid volgt dat het geheel in het proces-verbaal opnemen van de verklaring van een getuige een bevoegdheid en geen verplichting van de rechtbank is. Slechts indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, wordt de verklaring onverwijld op schrift gesteld. De griffier heeft de afgelegde verklaringen uitvoerig in het proces-verbaal weergegeven. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de rechtbank aanleiding heeft gezien gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:61, achtste lid, van de Awb, tot gehele opname van de getuigenverklaring. Partijen hebben daar ook niet om verzocht. In hetgeen de Oorsprong heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006, in zaak nr.
200502440/1), dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het verhandelde ter zitting, kan van dit beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het proces-verbaal voldoet voor het overige aan de eisen van artikel 8:61 van de Awb. Derhalve dient te worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank de Oorsprong in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk op het proces-verbaal te reageren en de Oorsprong bij brief van 1 december 2008 van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Voorts bestond de gelegenheid te reageren op het proces-verbaal tijdens de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank op 18 december 2008. De rechtbank heeft hierin echter geen aanleiding gezien het proces-verbaal aan te passen. Ook de omstandigheid dat het proces-verbaal eerst een maand na de zitting aan partijen is verzonden maakt niet dat niet van de juistheid van het aanwezige proces-verbaal kan worden uitgegaan.
Op dezelfde gronden kan evenmin worden geoordeeld dat in eerste aanleg geen sprake was van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
2.4. De Oorsprong betoogt dat [getuige], door de rechtbank ten onrechte niet als getuige is gehoord.
2.4.1. Ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank getuigen oproepen.
Het oproepen van een of meer getuigen is een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. De uitoefening daarvan wordt door de Afdeling terughoudend wordt getoetst. In hetgeen de Oorsprong heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:60, eerste lid, van de Awb, om [getuige] als getuige op te roepen. Voor zover [getuige] ter zitting heeft gesteld dat de Oorsprong de rechtbank schriftelijk heeft verzocht hem als getuige op te roepen en de rechtbank dit verzoek heeft afgewezen, wordt overwogen dat hiervan uit het rechtbankdossier niet is gebleken. Ook anderszins is door [getuige] niet aannemelijk gemaakt, ondanks een daartoe strekkende vraag ter zitting, dat een dergelijk verzoek aan de rechtbank is gedaan. Evenmin is gebleken dat de Oorsprong gebruik heeft gemaakt van het in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb neergelegde recht getuigen mee te brengen naar de zitting van de rechtbank. Het betoog faalt.
2.5. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.6. De Oorsprong betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten nopen om af te zien van het onmiddellijk stilleggen van de bouwwerkzaamheden. Zij voert hiertoe aan dat de bouwwerkzaamheden die in afwijking van de verleende vergunning zijn uitgevoerd aan ambtenaren in dienst van de gemeente Deventer en een lid van de welstandscommissie zijn gemeld en mondeling akkoord zijn bevonden en het bovendien, met name ten aanzien van twee bouwwerken, kleine wijzigingen betroffen. Voor de afwijkende bouwwerkzaamheden zijn daarnaast, achteraf en ter legalisatie, bouwvergunningen aangevraagd en verleend.
2.6.1. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juni 2007 is aangegeven dat ten aanzien van drie bouwwerken op het perceel in afwijking van de bouwvergunning van 7 februari 2007 werd gebouwd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat door ambtenaren van de gemeente met de Oorsprong weliswaar overleg is gevoerd over kleine wijzigingen ten opzichte van de bouwvergunning, maar dat gelet op de hoeveelheid wijzigingen en de onduidelijkheid omtrent de vraag welke wijzigingen waren aangebracht en of deze ondergeschikt waren, het college heeft besloten alle bouwwerkzaamheden stil te leggen.
Bij uitspraak van, onder meer, 21 mei 2008 in zaak nr.
200706015/1, heeft de Afdeling overwogen dat de uitoefening van de bevoegdheid tot het stilleggen van de bouwwerkzaamheden als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals deze gold tot 1 april 2007, bij uitstek is gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet na behoeft te worden gegaan of de bouw gelegaliseerd kan worden. Het doel en karakter van de bouwstop als ordemaatregel en de vervolgens opgelegde last onder dwangsom sluiten echter niet uit dat onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een dergelijke maatregel moet worden afgezien. Artikel 100d van de Woningwet biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze jurisprudentie, voor zover dat ziet op het staken van het bouwen, als bedoeld in dat artikel, zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar, niet kan worden voortgezet.
De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat bouwvergunningen konden worden verleend ter legalisatie van de afwijkingen kan niet leiden tot het oordeel dat de bouwstop ten onrechte is opgelegd, aangezien bij het nemen van de ordemaatregel een mogelijke legalisatie in beginsel niet van belang is. De mondelinge afspraken met ambtenaren zijn, nog daargelaten in hoeverre deze rechtens te honoreren zijn, geen bijzondere omstandigheden om van het opleggen van een bouwstop af te zien. Uitgaande van het proces-verbaal bij de rechtbank, waren de afwijkingen van de bouwvergunning zowel in omvang, als in uiterlijke verschijningsvorm en wat betreft de invloed op de constructie groter dan destijds met deze ambtenaren is besproken. Voorts is niet bestreden dat tussen 10 april en 23 mei 2007 de verdergaande afwijkingen niet aan het college kenbaar waren gemaakt. Ook de omstandigheid dat ten aanzien van twee bouwwerken de afwijkingen gering waren is geen bijzondere omstandigheid. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwvergunning betrekking heeft op alle drie de bouwwerken. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden terecht overwogen dat het college in redelijkheid de bouwstop heeft kunnen opleggen. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009