200807805/1/R1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boekel (hierna: de raad) bij besluit van 20 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Boekel".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2008, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 november 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders, namens de raad, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door ing. H. Schut, werkzaam bij BMD Advies Zuid Nederland, en [vennoot A] en [vennoot B], [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door P. Ketelaars, wethouder van de gemeente, en G. Klop, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft als doel de verouderde bestemmingsplannen die gelden voor de bebouwde kom van Boekel te actualiseren. Het plan heeft in hoofdzaak een beheerskarakter en voorziet met name in woonfuncties, centrumvoorzieningen en bedrijvigheid.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. Ter zitting heeft [appellante sub 1] haar beroepsgrond dat bij de eerste terinzagelegging van het vaststellingsbesluit foutieve plankaarten ter inzage lagen en dat deze fout niet kan worden hersteld met een tweede terinzagelegging, ingetrokken.
2.4. [appellante sub 1] stelt dat haar bedenkingen gedeeltelijk gegrond zijn verklaard maar dat in tegenstelling tot hetgeen hieromtrent in het dictum is vermeld het desbetreffende plandeel niet groen is omlijnd. Dit is volgens haar in strijd met de rechtszekerheid. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat ten onrechte in de plantoelichting, onder verwijzing naar een bestemmingsplan dat in voorbereiding is, wordt vermeld dat binnen de voor het bedrijf geldende milieucirkel woningen kunnen worden gebouwd.
2.4.1. Het college stelt dat weliswaar is verzuimd op een deel van de gewaarmerkte plankaarten het perceel [locatie 1] te omlijnen, maar dat uit het dictum van zijn besluit onomstotelijk blijkt op welk plandeel de onthouding van goedkeuring aan een zinsnede uit artikel 4.1, onder c, van de planvoorschriften betrekking heeft. Door de onthouding van goedkeuring aan deze zinsnede is ter plaatse een bedrijf toegestaan in de milieucategorieën 2 en 3, aldus het college. Verder stelt het college zich op het standpunt dat aan de plantoelichting geen juridische betekenis toekomt en dat in de omgeving van het perceel van [appellante sub 1] slechts de bestaande woningen positief zijn bestemd en geen nieuwe woningen worden mogelijk gemaakt.
2.4.2. Het perceel [locatie 1] is bestemd als "Bedrijf".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de categorieën 2 en 3 en waarvoor een afstand van 50 m moet worden aangehouden tot woningen, ter plaatse van de aanduiding 'milieucategorie 2 + 3, afstand 50 m' op de plankaart met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen.
2.4.3. In het dictum van het bestreden besluit is, voor zover van belang, vermeld dat Gedeputeerde Staten van Noord Brabant besluiten: "goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan "Kom Boekel", vastgesteld door de raad van de gemeente Boekel op 20 december 2007, behoudens aan aan artikel 4.1 onder c., de zinsnede 'en waarvoor een …….op de plankaart' voor zover dit betrekking heeft op het perceel [locatie 1]. Wij hebben dit plandeel met groen omlijnd."
2.4.4. Vast staat dat op de bij het bestreden besluit behorende, als zodanig door het college gewaarmerkte, aan de raad toegezonden en door het college van burgemeester en wethouders ter inzage gelegde plankaart het perceel [locatie 1], in tegenstelling tot hetgeen in het dictum van het bestreden besluit is vermeld, niet met groen is omlijnd. Voorts staat vast dat de plankaart die zich in het archief van het college bevindt, wel is voorzien van een groene omlijning.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 maart 2004 (zaak nr. 200306353/5) is het exemplaar van het bestreden besluit dat aan de raad is gezonden en ter inzage is gelegd, bepalend. Het feit dat het perceel [locatie 1], in tegenstelling tot hetgeen in het dictum van het bestreden besluit is vermeld, niet met groen is omlijnd op deze plankaart, leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met de rechtszekerheid dient te worden vernietigd. In het dictum van het bestreden besluit is immers expliciet vermeld dat goedkeuring wordt onthouden aan artikel 4.1, onder c, van de planvoorschriften voor zover dat betrekking heeft op de bestemming van de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1] en omtrent de omvang van het perceel [locatie 1] kan gelet op de plankaart geen onduidelijkheid bestaan.
2.4.5. Gelet op de voornoemde onthouding van goedkeuring is het perceel [locatie 1] ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder de categorieën 2 en 3 met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen. Niet in geschil is dat [appellante sub 1] kan worden aangemerkt als een groothandel in bouwmaterialen en geen geluidzoneringsplichtige inrichting is. Ingevolge de bij de planvoorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten valt een dergelijk bedrijf in categorie 3. Gelet hierop en gelet op artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover daaraan goedkeuring is verleend, is [appellante sub 1] als zodanig bestemd. Ter zitting heeft [appellante sub 1] dit erkend.
2.4.6. Wat betreft het standpunt van [appellante sub 1] dat uit de plantoelichting volgt dat binnen zijn milieucirkel woningen zullen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat het onderhavige plan de bouw van deze woningen, in het bijzonder de woningen aan het Sint Agathaplein, niet mogelijk maakt. Nu voorts de plantoelichting gelet op artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) geen deel uitmaakt van het plan en derhalve aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt, kan [appellante sub 1] zijn bezwaren tegen de bouw van voornoemde woningen niet in deze procedure aanvoeren, maar in de procedure met betrekking tot het ruimtelijke plan waarbij de bouw van deze woningen wordt mogelijk gemaakt.
2.4.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het perceel [locatie 1], behoudens voor zover het betreft de onder 2.4.3. vermelde zinsnede in artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]
2.5. [appellant sub 3] betoogt dat hij, anders dan waarvan het college en de raad zijn uitgegaan, niet heeft verzocht voor de eerste verdieping van zijn hoofdgebouw op het perceel [locatie 2] een woonbestemming op te nemen. De Afdeling overweegt dat, anders dan [appellant sub 3] betoogt, geen grond bestaat voor het oordeel dat reeds vanwege deze onjuiste weergave van zijn standpunt, het betoog van [appellant sub 3] met betrekking tot het gebruik van zijn bijgebouw als bedrijfswoning, onvoldoende in de belangenafweging is betrokken. Overigens is, anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, in de planvoorschriften van het plan niet bepaald dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Horeca" alleen op de verdieping mag worden gewoond en niet op de begane grond.
2.6. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat aan het plan ten onrechte het uitgangspunt ten grondslag ligt dat geen nieuwe ontwikkelingen worden meegenomen. Dit is volgens hen in strijd met artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985.
[appellant sub 3] betoogt voorts dat ter plaatse van zijn bijgebouw op het perceel [locatie 2] een bouwvlak had moeten worden opgenomen op de plankaart zodat hij het bijgebouw in gebruik kan nemen als bedrijfswoning bij zijn horecabedrijf. Hij beklemtoont dat hij reeds in 2002 bij het gemeentebestuur een verzoek heeft ingediend in zijn bijgebouw een tweede bedrijfswoning te realiseren en dat zijn plannen derhalve zodanig concreet zijn dat de raad deze had moeten meenemen bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
[appellant sub 4] betoogt verder dat ten onrechte niet is bezien of het mogelijk is ter plaatse van zijn percelen [locatie 3 en 4] de bouwvlakken zowel aan de straatzijde als aan de achterzijde te vergroten, zodat hij zijn ter plaatse gevestigde horecabedrijf kan uitbreiden. In dit verband wijst hij op een ingediend bouwplan waarbij een in zijn opdracht opgesteld rapport van Croonen adviseurs van 2003 was gevoegd.
2.6.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan een conserverend plan is en dat slechts een beperkt aantal nieuwe, reeds vaststaande ontwikkelingen zijn meegenomen. Nieuwe ontwikkelingen, waarvan de uitwerking nog niet vaststaat en ten behoeve waarvan nog geen onderzoeken zijn verricht en/of geen belangenafweging is gemaakt, zijn niet in het bestemmingsplan meegenomen. Door dit uitgangspunt te hanteren kunnen de veelal sterk verouderde bestemmingsplannen voor dit gebied met enige snelheid worden vervangen door een actueel bestemmingsplan, aldus het college en de raad.
2.6.2. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gemeentelijke gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen, betekent dit niet dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan op het college van burgemeester en wethouders de verplichting rust tot het verrichten van onderzoek naar alle aan haar kenbaar gemaakte plannen waarvan de uitwerking nog niet vast is omlijnd. Evenmin vloeit een dergelijke verplichting voort uit het zorgvuldigheidsbeginsel. De raad heeft zich bij de planvaststelling, gelet op het uitgangspunt om de sterk verouderde bestemmingsplannen voor dit gebied op korte termijn te vervangen door een actueel bestemmingsplan, dan ook in redelijkheid kunnen beperken tot die plannen die reeds voldoende concreet waren uitgewerkt. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college reeds vanwege dat uitgangspunt niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan.
2.6.3. Ook faalt het betoog van [appellant sub 3] dat de raad een door hem ingediend concreet plan ten onrechte niet bij de planvaststelling heeft betrokken. Vast is komen te staan dat een herziening van het bestemmingsplan dan wel een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO die nodig was voor het door hem bedoelde, in 2002 ingediende plan, is geweigerd. Het hiertegen ingestelde beroep van [appellant sub 3] is ongegrond verklaard en bevestigd bij uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008 (zaak nr.
200704094/1). Nadien heeft [appellant sub 3] geen nieuw plan ingediend dat de raad bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken. [appellant sub 3] heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat in één van de door hem genoemde gevallen een extra bouwvlak is toegekend zonder dat sprake was van een concreet uitgewerkt plan daartoe.
2.6.4. Ook het betoog van [appellant sub 4] dat zijn plan voor uitbreiding van zijn horecabedrijf ten onrechte niet bij de planvaststelling is betrokken, faalt. Gebleken is dat het gemeentebestuur in reactie op het door [appellant sub 4] ingediende rapport van Croonen adviseurs heeft aangegeven aan het bouwplan van [appellant sub 4] geen medewerking te verlenen nu de aanvraag een horecabedrijf op de begane grond met daarboven twee woonverdiepingen betrof, welk plan naar het oordeel van het gemeentebestuur te kolossaal was. Vast staat dat [appellant sub 4] nadien geen nieuw plan heeft ingediend bij het gemeentebestuur.
2.6.5. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3 en 4] kon worden volstaan met het opnemen in het plan van de bestaande bouwvlakken.
2.7. [appellant sub 4] stelt voorts dat hij gelet op artikel 9.1, onder j, van de planvoorschriften ten onrechte na een eventuele beëindiging van zijn horecabedrijf aan de [locatie 3] ter plaatse niet weer een horecabedrijf kan beginnen. Voorts stelt hij dat ten onrechte ter plaatse van [locatie 4] geen horecabedrijf kan worden gerealiseerd. Bovendien dient het volgens hem mogelijk te worden gemaakt een detailhandel op zijn percelen [locatie 3 en 4] te vestigen en per bouwvlak meer dan één soort bedrijvigheid uit te oefenen. Laatstgenoemde beperking wordt, zeker gelet op de omvang van het perceel, niet gerechtvaardigd door planologische of ruimtelijke argumenten, aldus [appellant sub 4].
2.7.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat de gebruiksmogelijkheden van de percelen [locatie 3 en 4] ten opzichte van het voorheen geldende plan niet worden beperkt maar juist worden verruimd. Op grond van het voorheen geldende plan waren ter plaatse alleen horecabedrijven toegestaan en in het onderhavige plan zijn meer functies toegestaan, aldus het college. In artikel 9.1, onder j, van de planvoorschriften is echter wel het beleid van de raad, dat er op is gericht de functies horeca en detailhandel te concentreren in het centrumgebied, tot uitdrukking gebracht. Reeds bestaande horeca- en detailhandelvestigingen buiten het centrumgebied zijn in het plan als zodanig bestemd, maar het realiseren van nieuwe vestigingen is niet toegestaan, aldus het college en de raad.
2.7.2. Op de percelen [locatie 3] is het horecabedrijf van [appellant sub 4] gevestigd en op het perceel [locatie 4] staat een woning, die op dit moment leeg staat. Deze percelen zijn bestemd als "Gemengd".
Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a tot en met h, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met de overige bestemmingen, detailhandel, horeca, categorie 1, 2 en 3, dienstverlening, kantoren, maatschappelijke en culturele voorzieningen, onder voorwaarden industriële en ambachtelijke bedrijven, en verkeersvoorzieningen en (ondergrondse) parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 9.1, onder j, is een functieverandering naar een van de andere in dit lid genoemde doeleinden toegestaan, met dien verstande dat een functieverandering naar horeca en detailhandel niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 9.4, onder a, mag per bouwperceel niet meer dan één hoofdfunctie worden uitgeoefend. Onder hoofdfunctie wordt ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften verstaan een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt.
2.7.3. Het betoog van [appellant sub 4] ten aanzien van artikel 9.1, onder j, van de planvoorschriften faalt. Het college stelt terecht dat aan het voorschrift van artikel 9.1, onder j, het beleid van de raad ten grondslag ligt om de functies horeca en detailhandel te concentreren in het centrumgebied. [appellant sub 4] heeft de redelijkheid van dit beleid niet bestreden. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat zijn belang een afwijking van dit beleid voor zijn, buiten het centrumgebied gelegen, percelen rechtvaardigde. Daarbij is in aanmerking genomen dat op grond van het voorheen geldende plan geen detailhandel was toegestaan op de percelen van [appellant sub 4] en dat de raad - zoals hiervoor onder 2.6.4. is overwogen - bij de vaststelling van het plan niet bekend was met een concreet plan van [appellant sub 4] tot vestiging van een detailhandel op de percelen [locatie 3 en 4] dan wel een horecabedrijf op het perceel [locatie 4]. Verder wordt de voortzetting van het horecabedrijf op de percelen [locatie 3] niet gehinderd door dit plan.
2.7.4. Ook faalt het betoog van [appellant sub 4] ten aanzien van artikel 9.4, onder a, van de planvoorschriften. De raad heeft de beleidsvrijheid om per bouwperceel slechts één van de toegelaten hoofdfuncties toe te staan. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor zijn percelen een afwijking van dat beleidsuitgangspunt was aangewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan zijn verruimd en dat voor de percelen [locatie 3 en 4] twee bouwvlakken in het plan zijn opgenomen, zodat op het perceel [locatie 4] een andere hoofdfunctie kan worden uitgeoefend dan op het perceel [locatie 3].
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft de percelen [locatie 2] en [locatie 3 en 4] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.9. [appellant sub 2] stelt dat zijn bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 5] dient te worden vergroot ten behoeve van het realiseren van een loods voor zijn bedrijf. In dit verband wijst hij op een in 1959 door zijn vader gesloten overeenkomst met de gemeente Boekel, waaruit volgens [appellant sub 2] kan worden afgeleid dat het toestaan van een groter bouwvlak kan worden aangemerkt als een vaststaande ontwikkeling die derhalve had moeten worden meegenomen in het plan. Het niet opnemen van dit bouwvlak in het plan is volgens hem in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts bestaan er uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren tegen het door hem gewenste bouwvlak, aldus [appellant sub 2].
2.9.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat het realiseren van een loods dient te worden aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling die nog niet vaststond ten tijde van het vaststellen van het plan en derhalve niet behoefde te worden meegenomen. In dit verband wijzen het college en de raad er op dat uit het raadsbesluit uit 1959 niet volgt dat het bouwvlak van [appellant sub 2] in het bestemmingsplan dient te worden vergroot. Bovendien is het gemeentebestuur bevoegd naar aanleiding van gewijzigde planologische inzichten terug te komen op een aanvankelijke bereidheid medewerking te verlenen aan bouwplannen, aldus het college.
2.9.2. Het perceel [locatie 5] is in het plan bestemd als "Bedrijf" met een aanduiding "bouwvlak". Ingevolge artikel 4.2.1., onder a, van de planvoorschriften mogen bedrijfsgebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. De door [appellant sub 2] gewenste loods valt buiten het bouwvlak.
Uit het raadsbesluit van 11 maart 1959, volgt, voor zover van belang, dat de raad besluit de molen van de vader van [appellant sub 2] aan te kopen. Uit een bij dit raadsbesluit gevoegde kaart blijkt dat de vader van [appellant sub 2] ter plaatse van de aanduiding "F" een loods wenst te realiseren en ter plaatse van de aanduiding "G" een dubbel woonhuis.
2.9.3. [appellant sub 2] heeft in de afgelopen decennia ter uitvoering van voornoemde wens van zijn vader een loods te realiseren op het perceel [locatie 5] verschillende bouwplannen aan het gemeentebestuur voorgelegd. Gelet hierop en nu ter zitting is gebleken dat er voortdurend contact is geweest tussen [appellant sub 2] en het gemeentebestuur met betrekking tot de door hem gewenste loods, hebben het college en de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van een loods een nieuwe ontwikkeling betreft, in de zin van het onder 2.6.1. uiteengezette uitgangspunt van het bestemmingsplan. Derhalve had het uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding op de weg van de raad gelegen bij de vaststelling van het plan te onderzoeken wat de betekenis is van de aanduiding "F" op de bij het raadsbesluit van 11 maart 1959 behorende kaart en of de mogelijkheid een loods te realiseren op het perceel [locatie 5] in het plan had moeten worden opgenomen. Het college heeft zich gelet op het ontbreken van een dergelijk onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad niet is gehouden de mogelijkheid ter plaatse van de aanduiding "F" een loods te realiseren in het plan op te nemen. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat [appellant sub 2] onweersproken heeft gesteld dat de gemeente Boekel in 1982 aan hem een schadevergoeding heeft betaald voor het niet nakomen van aanduiding "G", waaruit volgens [appellant sub 2] blijkt dat het gemeentebestuur zich toentertijd aan deze aanduiding uit het raadsbesluit van 11 maart 1959 gebonden achtte.
2.9.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 5], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.9.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.
2.10. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 september 2008, kenmerk 1372549/1445396, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 5];
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] Zand- en Grindhandel, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009