ECLI:NL:RVS:2009:BK4353

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903012/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de appellant door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) op basis van geconstateerd alcoholmisbruik. De appellant had eerder, op 4 april 2003 en 13 augustus 2006, een ademalcoholgehalte van respectievelijk 515 en 785 µg/l. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR een geschiktheidsonderzoek opgelegd, dat op 17 februari 2007 plaatsvond. De keurend arts stelde de diagnose alcoholmisbruik op basis van de onderzoeksresultaten en anamneses. Een tweede onderzoek op 2 juli 2007 bevestigde deze diagnose. Het CBR concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de geschiktheidseisen en verklaarde zijn rijbewijs ongeldig.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat het tweede onderzoek niet onafhankelijk was en dat de keurend arts onder druk was gezet door het CBR. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de rapporten van de keurend artsen voldoende waren om de ongeldigverklaring te rechtvaardigen. De appellant kon niet aantonen dat de rapporten gebreken vertoonden of dat de artsen onder druk waren gezet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200903012/1/H3.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], Limburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 maart 2009 in zaak nr. 08/809 in het geding tussen:
[appellant]
en
stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) geconstateerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G.C.P. Smits, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: Regeling eisen geschiktheid) is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. [appellant] is op 4 april 2003 en 13 augustus 2006 aangehouden waarbij, na onderzoek, een ademalcoholgehalte van 515 respectievelijk 785 µg/l is geconstateerd. Daarop heeft het CBR een onderzoek naar de geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 gevorderd. Dit onderzoek heeft op 17 februari 2007 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend arts, [naam arts], heeft de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. In zijn rapport baseert hij deze diagnose op de uitslagen van het bloedonderzoek in onderlinge samenhang met de bevindingen uit de afgenomen anamneses en de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot het vermoeden van ongeschiktheid. In het rapport is onder meer vastgesteld dat [appellant] over een matig besef van de gevaren van alcoholgebruik in het verkeer beschikt, een verhoogde tolerantie heeft en volgens zijn verklaring als hij drinkt, tot 10 alcoholische consumpties per keer drinkt. Een tweede onderzoek heeft op 2 juli 2007 plaatsgevonden. De keurend arts die dit onderzoek heeft uitgevoerd, [naam arts], heeft eveneens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
Het CBR heeft het standpunt ingenomen dat de recidiefvrije periode, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid, niet is ingegaan en dit standpunt op de rapporten van beide artsen gebaseerd. In beide rapporten wordt niet aannemelijk geacht dat [appellant] met alcoholmisbruik is gestopt. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR op basis van de resultaten van de rapporten [appellant] ongeschikt verklaard en zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het tweede onderzoek niet als onafhankelijk en objectief kan worden geduid. Bij zijn onderzoek stelde [naam arts] dat geen verontrustende waarden aanwezig waren en dat hij in [appellant] geen alcoholist zag. In zijn bijgestelde rapport als reactie op een e-mail van het CBR van 30 augustus 2007 formuleert hij een hieraan tegengestelde conclusie, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is [naam arts] door het CBR onder druk gezet en zijn de aanvankelijke bevindingen van [naam arts], leidend tot de conclusie dat hij geschikt is om te rijden, juist. Hierbij baseert [appellant] zich op de door zijn huisarts ondersteunde stelling dat er blijkens informatie op de website van de instelling Jellinek meer parameters verhoogd moeten zijn om enig vermoeden van alcoholmisbruik te kunnen aannemen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Het CBR heeft op 30 augustus 2007 [naam arts] naar aanleiding van zijn rapport aan hem om opheldering gevraagd over de vraag of hij het, nu bij het door hem verrichte onderzoek nagenoeg gelijke bloedwaarden als bij het onderzoek van de eerste keuringsarts van 17 februari 2007 waren geconstateerd, aannemelijk acht dat [appellant] met alcoholmisbruik is gestopt. In reactie hierop heeft [naam arts] in het bijgestelde rapport opgemerkt dit niet aannemelijk te achten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [naam arts] in de e-mail van 30 augustus 2007 alleen om verduidelijking is gevraagd waarom hij bij nagenoeg gelijke bloedwaarden als in het eerste rapport aannemelijk acht dat [appellant] met misbruik is gestopt. [appellant] heeft zijn stelling, dat [naam arts] door het CBR onder druk is gezet om zijn eerste rapport bij te stellen, niet aannemelijk gemaakt. Dat [naam arts] het rapport op een aantal punten heeft bijgesteld, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat het rapport niet meer onafhankelijk en objectief is.
De stelling van [appellant] dat volgens informatie op de website van Jellinek meer parameters verhoogd moeten zijn om al enig vermoeden van alcoholmisbruik te hebben, leidt niet tot het oordeel dat het college niet op de rapporten heeft mogen afgaan, nu zowel de gammaGT- als ALAT-waarden volgens beide laboratoriumonderzoeken verhoogd zijn. Overigens is het, zoals het CBR ter zitting terecht heeft gesteld, volgens de informatie op de website van Jellinek zelfs mogelijk dat ook in geval van de zwaardere kwalificatie chronisch overmatig alcoholgebruik, geen van de waarden die daarvoor een indicatie vormen, is verhoogd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat bij de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin, naast de laboratoriumuitslagen, alle beschikbare medische en niet-medische gegevens worden betrokken.
In hetgeen [appellant] heeft gesteld heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de ten aanzien van [appellant] uitgebrachte rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming dermate gebreken vertonen, dat het CBR zijn besluitvorming daarop niet heeft mogen baseren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
97-624.