ECLI:NL:RVS:2009:BK4345

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901151/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie en verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om het Nederlanderschap door de minister van Justitie. Het verzoek was afgewezen op 28 januari 2008, waarna de minister het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde op 10 september 2008. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had op 5 januari 2009 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.

De Raad van State oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er bedenkingen bestonden tegen het verblijf van [appellant] voor onbepaalde tijd in Nederland, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de middelen van bestaan van de echtgenote van [appellant] een rol speelden bij de beoordeling van zijn aanvraag. Aangezien de echtgenote niet duurzaam en zelfstandig beschikte over voldoende middelen van bestaan, was de afwijzing van het verzoek om naturalisatie gerechtvaardigd.

Daarnaast werd het betoog van [appellant] dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het EVRM verworpen. De Raad van State concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van gezinsleven in Costa Rica, waar [appellant] en zijn gezin woonden. De minister had terecht aangenomen dat het gezin in Costa Rica woonachtig was en dat er geen schending van het EVRM was. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200901151/1/V6.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats], Costa Rica,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2009 in zaak nrs. 08/7539 en 08/8808 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit, verzonden op 28 januari 2008, heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 10 september 2008, heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2009, verzonden op 6 januari 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2009, waar [appellant], in persoon, vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. E.A.C. Nijhof-Top, advocaat te Zeewolde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aangezien [appellant] niet in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning indien hij hierom zou vragen. [appellant] voert hiertoe aan dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat deze bepaling zodanig vaag is opgesteld, dat de mogelijkheid uitzonderingen te maken is ingebouwd. Nu hij zelf ruim voldoende inkomen heeft en van beroep op de openbare middelen nimmer sprake zal zijn, had de minister niet zonder nadere motivering onverkort kunnen vasthouden aan de eis, dat alleen de middelen van bestaan van zijn echtgenote een rol kunnen spelen bij de vaststelling of hij op de voet van artikel 3.13, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning indien hij hierom zou vragen, aldus [appellant].
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RWN wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het eerste lid, onder c, niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.22, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a (hierna: het middelenvereiste).
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vw 2000 gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen. Voorts kunnen de in artikel 8, tweede lid, RWN genoemde vreemdelingen ook buiten het Koninkrijk verzoeken om naturalisatie. In dat geval wordt ambtshalve - aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op de verzoeker van toepassing zouden zijn indien hij om toelating in Nederland zou vragen - beoordeeld of de verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsrecht, wanneer hij daarom zou vragen. Alleen indien aan hem een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard zou kunnen worden verleend, voldoet hij aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, aldus de Handleiding.
2.1.2. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van zijn verzoek om naturalisatie op de Nederlandse ambassade in Costa Rica reeds 14 jaar de echtgenoot was van en samenwoonde met een vrouw van Nederlandse nationaliteit (hierna: de echtgenote), woonachtig was buiten het Koninkrijk en niet in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter. Op de voet van artikel 8, tweede lid, van de RWN en het terzake gevoerde beleid heeft de minister ambtshalve, aan de hand van de voorwaarden in het vreemdelingenbeleid die op [appellant] van toepassing zouden zijn indien hij om toelating in Nederland zou vragen, beoordeeld of [appellant] in aanmerking zou komen voor een verblijfsrecht dat naar zijn aard niet tijdelijk is. Gezien dit beleid heeft de minister bij deze beoordeling de vereisten van artikel 3.22, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gehanteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juli 2007 in zaak nr.
200702778/1) kunnen uitsluitend de middelen van bestaan van degene bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een rol spelen bij de vaststelling of aan het middelenvereiste wordt voldaan. Nu niet in geschil is dat de echtgenote van [appellant] niet duurzaam en zelfstandig beschikte over voldoende inkomsten, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter indien hij hierom zou vragen en dat derhalve bedenkingen bestaan tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
Het betoog faalt.
2.2. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) met zich brengt. [appellant] voert hiertoe aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn persoonlijke belang bij het uitoefenen van gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen in Nederland zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang dat ermee is gediend te voorkomen dat door hem een beroep op de openbare middelen zou worden gedaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat hij zijn gezinsleven kan uitoefenen door op basis van een visum voor kort verblijf naar Nederland te komen, dat geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen en dat niet is uitgesloten dat zijn echtgenote binnen afzienbare termijn over voldoende inkomen kan beschikken, aldus [appellant].
2.2.1. Ten tijde van zijn verzoek om naturalisatie van 3 augustus 2006 was [appellant] met zijn echtgenote en kinderen woonachtig in Costa Rica. Bij brief van 29 juli 2007 heeft [appellant] de minister op de hoogte gesteld van het tijdelijk verblijf van zijn gezin in Nederland in verband met de geboorte van zijn derde kind en heeft hij medegedeeld dat hij en zijn twee oudste kinderen zullen terugkeren naar Costa Rica en zijn echtgenote en pasgeboren kind hen zo snel mogelijk zullen volgen. In zijn bezwaarschrift van 10 maart 2008 heeft [appellant] nogmaals medegedeeld dat hij met zijn gezin in Costa Rica woonachtig is. In het licht hiervan is de minister bij het besluit op bezwaar terecht ervan uitgegaan dat het gehele gezin van [appellant] in Costa Rica woonachtig was. In aanmerking genomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectief beletsel bestaat om het gezinsleven in Costa Rica uit te oefenen en dat door hem overigens niet aannemelijk is gemaakt dat er omstandigheden zijn die voortzetting van het gezinsleven, zoals dat bestond ten tijde van belang, aldaar beletten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bij besluit van 10 september 2008 gehandhaafde afwijzing van het verzoek om naturalisatie niet met zich brengt dat artikel 8 van het EVRM is geschonden. Daarbij heeft de rechtbank - ten overvloede - kunnen overwegen dat niet is uitgesloten dat de echtgenote van [appellant] binnen afzienbare termijn over voldoende inkomen kan beschikken, zodat op termijn ook de uitoefening van het gezinsleven in Nederland tot de mogelijkheden behoort.
Voor zover [appellant] in beroep - in afwijking van zijn eerdere mededelingen als hiervoor weergegeven - heeft gesteld dat zijn echtgenote en kinderen vanaf december 2006 in Nederland woonachtig zijn, geldt dat [appellant] dit gegeven, wat daarvan ook zij, in strijd met artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet al in de bestuurlijke fase naar voren heeft gebracht. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de minister de feiten in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft vastgesteld en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de handhaving van de afwijzing van het verzoek om naturalisatie niet tot schending van artikel 8 van het EVRM leidt. Indien er alsnog van zou moeten worden uitgegaan dat [appellant] en zijn gezin inmiddels in Nederland woonachtig zijn, staat het hem overigens vrij, zoals de minister in zijn verweerschrift en ter zitting in hoger beroep nader heeft toegelicht, om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'gezinshereniging' in te dienen, in welke procedure de staatssecretaris van Justitie ook kan beoordelen of artikel 8 van het EVRM tot verblijfsaanvaarding noopt.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
32-382-523.