ECLI:NL:RVS:2009:BK4335

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609339/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegang tot persoonsgegevens en de Wet gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toegang tot persoonsgegevens in het kader van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank had op 17 november 2006 geoordeeld dat het college niet voldoende had aangetoond dat de beperking van het recht op informatie over verstrekkingen van gegevens in strijd was met de Europese richtlijn 95/46/EG. Het college had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beperking van het recht op informatie niet in overeenstemming was met de richtlijn. De Raad van State heeft in haar overwegingen het wettelijk kader en de relevante feiten uiteengezet, en heeft het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 mei 2009 in zaak C-553/07 betrokken. De Raad van State oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat een langere bewaringstermijn dan één jaar een buitensporige last zou zijn. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperking van het recht op informatie in strijd was met de richtlijn. Het hoger beroep van het college is gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking had op de stukken en informatie die verband hielden met schriftelijke verzoeken van derden tot het verstrekken van gegevens over de wederpartij. Voor het overige werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200609339/1/H3-A.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006 in zaak nr. 06/1322 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 5 december 2007 in deze zaak heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een door haar gestelde vraag, de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof van Justitie uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het eerdere procesverloop wordt naar die uitspraak, die is aangehecht, verwezen.
Bij arrest van 7 mei 2009 in zaak C-553/07 heeft het Hof van Justitie de gestelde vraag beantwoord. Het arrest is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben appellant (hierna: het college) bij brieven van 29 mei 2009 en 28 juli 2009 en [wederpartij] bij brief van 25 augustus 2009 een reactie op het arrest ingediend.
Partijen hebben de Afdeling toestemming gegeven om een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van toepassing is, de voor het geschil relevante feiten en omstandigheden en gestelde vraag wordt verwezen naar de uitspraak van 5 december 2007.
2.2. Het Hof van Justitie heeft op de gestelde vraag voor recht verklaard:
"artikel 12, sub a, van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995, blz. 31; hierna: de richtlijn) verlangt van de lidstaten dat zij niet alleen voor het heden, maar ook voor het verleden voorzien in een recht op toegang tot informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers van de gegevens en tot de inhoud van de verstrekte informatie. Het staat aan de lidstaten, een termijn voor de bewaring van deze informatie en een daarop afgestemde toegang daartoe vast te stellen die een juist evenwicht vormt tussen enerzijds, het belang van de betrokkene om zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen, met name door middel van de bij de richtlijn voorziene mogelijkheden om de voor de verwerking verantwoordelijke in te schakelen en zich tot de rechter te wenden, en, anderzijds, de last die de verplichting tot bewaring van die informatie inhoudt voor de voor de verwerking verantwoordelijke. Een regeling waarbij informatie over de ontvangers of de categorieën ontvangers van de gegevens en over de inhoud van de verstrekte gegevens slechts één jaar wordt bewaard en de toegang tot die informatie dienovereenkomstig wordt beperkt, terwijl de basisgegevens veel langer worden bewaard, vormt geen juist evenwicht tussen het belang en de verplichting in kwestie, tenzij wordt aangetoond dat een langere bewaring van deze informatie een buitensporige last zou inhouden voor de voor de verwerking verantwoordelijke. Het staat aan de nationale rechter, de nodige controles te verrichten."
2.3. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat een langere bewaringstermijn dan één jaar een buitensporige last inhoudt. De rechtbank heeft de beperking van het recht op informatie over verstrekkingen van gegevens in het jaar, voorafgaande aan het verzoek, zoals voorzien in artikel 103, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA), dan ook terecht in strijd geacht met artikel 12, aanhef en onder a, van de richtlijn. De tegen dat oordeel gerichte beroepsgrond faalt.
2.4. Het college heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het verzoek om stukken en informatie die verband houden met schriftelijke verzoeken van derden tot het verstrekken van gegevens over [wederpartij], zoals fotokopieën van de aanvragen, de door hen gemaakte kosten, correspondentie en verdere stukken, ten onrechte niet heeft opgevat als gedaan op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), heeft miskend dat het in zoverre niet aan het verzoek kan voldoen, omdat deze stukken niet of niet meer onder hem berusten.
2.4.1. In het besluit van 29 november 2005 heeft het college verwezen naar de door de directeur Burgerzaken gegeven uitleg over het niet opslaan van de door [wederpartij] gevraagde informatie, zoals de aanvragen van derden en de betaalde kosten. De aanvragen van derden worden volgens die uitleg met de verstrekte gegevens teruggestuurd naar de aanvrager en de andere gevraagde informatie die niet is verstrekt, voor zover die bestaat of heeft bestaan, wordt niet gedocumenteerd. Van documenten die onder hem berusten is volgens het college dan ook geen sprake. Daarmee heeft het college, voor zover het om stukken en informatie gaat die niet onder de reikwijdte van artikel 103, eerste lid, van de Wet GBA vallen het verzoek beoordeeld als gedaan krachtens de Wob.
Ter zitting in hoger beroep heeft het college verklaard dat geen "back-up" van de informatie die wordt geretourneerd wordt gemaakt. De stelling van het college dat bij hem daarnaast geen documenten berusten die betrekking hebben op de door [wederpartij] gewenste informatie, heeft deze niet gemotiveerd weersproken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 april 2006 in zaak no.
200509349/1), is het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat, in weerwil van een mededeling van het desbetreffende bestuursorgaan, een bepaald document onder dat bestuursorgaan berust. [wederpartij] is hierin niet geslaagd. Het betoog dat het college op grond van algemene administratieve verplichtingen daartoe verplicht is, is daarvoor onvoldoende, wat er verder van dat betoog zij.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het besluit van 13 februari 2006, voor zover dat ziet op de stukken en informatie die verband houden met schriftelijke verzoeken van derden tot het verstrekken van gegevens over [wederpartij], daarbij is vernietigd. Voor het overige moet die worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2006 in zaak nr. 06/1322, voor zover het besluit van 13 februari 2006, kenmerk A.B.2005.2.08133/CL, voor zover dat ziet op de stukken en informatie die verband houden met schriftelijke verzoeken van derden tot het verstrekken van gegevens over [wederpartij], daarbij is vernietigd;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
290.