200902295/1/H2.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 februari 2009 in zaak nr. 08/1614 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Rucphen.
Bij besluit van 31 mei 2007 heeft de raad van de gemeente Rucphen (hierna: de raad) het verzoek van [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 januari 2008 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) zoals die wet gold ten tijde hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant], eigenaar van het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel), heeft de raad verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te lijden als gevolg van de bij besluit van 30 juni 2004 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Bebouwde kom Sprundel" ten behoeve van de bouw van, voor zover thans van belang, zes aaneen gebouwde woningen ten noorden van het perceel. Hierdoor is zijn woongenot aangetast, als gevolg van een verslechtering van de ligging van de woning en een aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer, aldus [appellant].
2.4. Bij het besluit op bezwaar van 31 januari 2008 heeft de raad zich, overeenkomstig het advies van de bezwaarcommissie van 1 oktober 2007 en onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van juli 2006, op het standpunt gesteld dat [appellant] ten gevolge van het vrijstellingsbesluit van 30 juni 2004 niet in een planologisch nadeliger situatie is geraakt. Enerzijds is sprake is van een vergroting van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer doordat de zes aaneen gebouwde woningen op een afstand van circa acht meter met hun achtertuin op de achtergevel en de achtertuin van de woning van [appellant] zijn gericht. Anderzijds hadden de gronden ter plaatse van de zes woningen voorheen de bestemming "agrarische doeleinden, -kwekerij en tuincentrum" en diende derhalve rekening te worden gehouden met bedrijfsmatig gebruik en de daarmee gepaard gaande ernstiger vormen van hinder en geluid- en verkeersoverlast dan die het gevolg zijn van het gebruik voor woondoeleinden. Het verdwijnen van de aan die bestemming inherente overlast en hinder compenseert volgens de raad de grotere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als gevolg van de nieuwe bestemming.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit vernietigd voor zover de raad in navolging van de SAOZ er ten aanzien van de zes aaneen gebouwde woningen van is uitgegaan dat deze op acht meter van de erfgrens van het perceel staan en er in zoverre geen sprake zou zijn van een wezenlijke verzwaring van de bebouwing en daarmee gepaard gaande uitzichtverslechtering.
2.6. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld teneinde een verdergaande vernietiging te bewerkstelligen, waarbij de volgens hem door de rechtbank niet besproken beroepsgronden worden gehonoreerd en betrokken worden bij de door de raad nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
2.7. Volgens [appellant] kon de raad de afwijzing van zijn verzoek niet baseren op het advies van de SAOZ, omdat daarin onvoldoende is erkend dat de schade vooral is veroorzaakt door de grote inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer als gevolg van de komst van de zes woningen. Vanuit de zes woningen is nu direct zicht vanaf de eerste verdieping in de tuin en de woonkamer en vanaf de begane grond ook in de slaapkamer van de woning. Ook grenzen er nu vijf tuinen direct aan zijn tuin, hetgeen eveneens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer tot gevolg heeft, nu, indien het weer dat toelaat, er vijf gezinnen tegelijk buiten kunnen verblijven. De overlast onder het oude regime deed zich overdag voor als hij niet thuis was, terwijl 's avonds en in het weekeinde de bedrijven merendeels gesloten waren en er geen sprake was van overlast.
Ook had de raad een derde onafhankelijke deskundige moeten inschakelen, nu de door hem ingeschakelde adviseur Roetert een andere mening is toegedaan dan de SAOZ in haar advies.
Tot slot heeft de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld nu aan [persoon], wonend aan de [locatie 2] te [plaats], wel een planschadevergoeding is toegekend in verband met dezelfde vrijstelling, aldus [appellant].
2.7.1. Dat betoogt slaagt niet. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het advies van de SAOZ zodanige gebreken bevat dat de raad zijn besluit daarop niet kon baseren.
In het advies van de SAOZ is uitdrukkelijk erkend dat als gevolg van de wijziging van het planologisch regime de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer groter wordt, nu personen zich op andersoortige wijze dan voorheen in het gebied zullen gaan ophouden, zowel op andere tijdstippen als voor een andere duur. [appellant] overschat de mate waarin sprake is van een mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in de nieuwe situatie. Anders dan hij stelt, is er niet vanuit zes woningen, maar vanuit hooguit drie woningen rechtstreeks zicht op de tuin, de woonkamer en de slaapkamer van de woning van [appellant], zo is ter zitting komen vast te staan. Voorts grenzen er als gevolg van de planologische wijziging drie tuinen, niet vijf, aan de achtertuin van de woning van [appellant].
Verder heeft [appellant] zijn betoog dat de SAOZ in haar advies de mate van overlast en hinder in de oude situatie heeft overschat en dat derhalve het wegvallen daarvan onvoldoende compensatie biedt voor de verhoogde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, onvoldoende onderbouwd, nu zijn persoonlijk adviseur in dit verband slechts rekening heeft gehouden met zijn concrete, persoonlijk ervaringen in het verleden en niet met de maximale invulling van de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan bood.
Reeds omdat de adviseur van [appellant] niet is uitgegaan van een juiste voorstelling van de maximale planologische gebruiksmogelijkheden onder het oude regime, wat in het door de raad gevolgde advies van de SAOZ wel is gebeurd, heeft de raad om die reden de inschakeling van een derde deskundige achterwege kunnen laten.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de raad evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, nu er geen sprake is van gelijke gevallen. De raad heeft aan de bewoner van de [locatie 2] planschadevergoeding toegekend voor de teloorgang van een vrij uitzicht over voorheen agrarisch gebied als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 30 juni 2004 waarmee de realisering van 38 woningen mogelijk is gemaakt.
De slotsom is dat het hoger beroep van [appellant] ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.8. Voor zover de raad in zijn verweerschrift heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SAOZ in haar advies is uitgegaan van een onjuiste afstand van de 6 woningen tot de erfgrens van het perceel en ten onrechte het besluit van heeft vernietigd, komt de Afdeling niet toe aan dit betoog, omdat de raad geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009