200903273/1/H1.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 30 maart 2009 in zaak nr. 08/1390 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] (hierna: [appellante]) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 juli 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2009, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De reeds gerealiseerde erfafscheiding wordt gevormd door stenen poeren die zijn verbonden door een hekwerk van hout en heeft een hoogte van 1,80 m. Door middel van de erfafscheiding zijn gronden op de kade afgescheiden van de openbare groenvoorziening en in gebruik genomen ten dienste van een ter plaatse aanwezig woonschip.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan geen betrekking heeft op een erfafscheiding als bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Evenmin in geschil is dat het in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Snipperlingsdijk" (hierna: het bestemmingsplan), waarin het perceel de bestemming "Verkeersdoeleinden" heeft gekregen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar bouwvergunning moet worden verleend, omdat aan andere bewoners van de Snipperlingsdijk bouwvergunning en vrijstelling is verleend voor bouwwerken die evenmin zijn toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
2.3.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar bedoelde gevallen zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het bouwplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat aan de Snipperlingsdijk meer erfafscheidingen ter plaatse van de aanlegplaatsen van woonschepen zijn opgericht, maar dat het college ten aanzien van een belangrijk deel daarvan gemotiveerd heeft weerlegd dat het vergelijkbare gevallen betreft. Het wijst erop dat onder meer sprake is van erfafscheidingen die, overeenkomstig de beleidsuitgangspunten, geheel van hout zijn, of als groene haag zijn opgericht, dan wel van erfafscheidingen die volgens het bestemmingsplan wel zijn toegestaan. Voorts heeft het college naar voren gebracht dat een onderzoek naar de bestaande bouwwerken bij woonschepen in het Overijssels Kanaal is afgerond. Het onderzoek wijst uit dat een groot deel van de bouwwerken zonder bouwvergunning is gebouwd. Tegen deze met dat van [appellante] vergelijkbare gevallen wordt handhavend opgetreden, aldus het college. Dat het college in strijd met het bestemmingsplan en het geldende beleid bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een stenen garage bij de woonboot aan de Hunneperkade 73 maakt dit niet anders, nu het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan een eenmaal gemaakte fout zou moeten herhalen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat haar een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Nu het college de bouwaanvraag heeft gepubliceerd en naar aanleiding daarvan geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, had zij er volgens haar op mogen vertrouwen dat de bouwvergunning zou worden verleend.
2.4.1. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellante] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Het enkele feit dat de aanvraag in behandeling is genomen en er naar aanleiding van de publicatie daarvan geen zienswijzen zijn ingebracht, rechtvaardigt niet het vertrouwen dat voor het in de aanvraag neergelegde bouwplan bouwvergunning zou worden verleend.
2.5. [appellante] betoogt verder dat het college vrijstelling van het bestemmingsplan in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte gewicht toegekend aan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Bergweide-Kloosterlanden-Hanzepark-Veenoord".
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college betekenis mocht toekennen aan het huidige en het voorgenomen beleid van het college ten aanzien van woonschepen, op grond waarvan afscheiding tussen een ligplaats en de openbare ruimte alleen is toegestaan met een groene haag met een hoogte van maximaal 1 m. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college betekenis heeft kunnen toekennen aan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Bergweide-Kloosterlanden-Hanzepark-Veenoord", waarvan het ontwerp volgend jaar ter inzage wordt gelegd, in die zin dat daaruit blijkt dat het voornemen bestaat voormeld beleid in dit bestemmingsplan vast te leggen. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren, omdat het niet wenst mee te werken aan een met het huidige beleid en met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan strijdige ontwikkeling. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd met betrekking tot de beeldkwaliteit in het bedoelde gebied, leidt niet tot een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009