ECLI:NL:RVS:2009:BK4294

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902862/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van reclameverbod door college van burgemeester en wethouders van Venlo

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo, waarbij haar werd gelast alle reclame-uitingen van haar winkelpanden te verwijderen. Het college had op 19 december 2007 een last onder dwangsom opgelegd, omdat de appellante zonder vergunning handelsreclame maakte. De appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van de appellante op 4 maart 2009 ongegrond. Hierop volgde het hoger beroep bij de Raad van State, waarbij de appellante aanvoerde dat het handhavend optreden van het college in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 oktober 2009 behandeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellante in strijd handelde met de Algemene plaatselijke verordening Venlo, omdat zij geen vergunning had aangevraagd voor de reclame-uitingen. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit optreden onterecht maakten. De stelling van de appellante dat het verwijderen van de reclame-uitingen aanzienlijke kosten met zich meebracht, werd niet als voldoende argument gezien om van handhaving af te zien. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200902862/1/H3.
Datum uitspraak: 25 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 maart 2009 in zaak nr. 2008/1164 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit verzonden op 19 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) appellante onder opleggen van een last onder dwangsom gelast alle reclame-uitingen van haar winkelpanden [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] volledig te verwijderen.
Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ten aanzien van een aantal in het besluit nader aangeduide reclame-uitingen gegrond verklaard, de te verbeuren dwangsom verlaagd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2009, waar het college, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar in dienst van de gemeente Venlo, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder k, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: de APV) wordt in deze verordening verstaan dan wel mede verstaan onder handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
Ingevolge artikel 4:27, eerste lid, is het de rechthebbende op een onroerende zaak alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] handelt in strijd met artikel 4:27, eerste lid, van de APV, nu zij de desbetreffende winkelpanden gebruikt of laat gebruiken voor het maken van handelsreclame zonder dat daarvoor vergunning is verleend. Aangezien de in de panden gevestigde winkel inmiddels is gesloten en bovendien geen vergunning zal worden verleend omdat de reclame-uitingen in strijd zijn met het reclamebeleid van Venlo en niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand, zal de situatie niet worden gelegaliseerd, aldus het college.
2.2.1. Vaststaat dat voor de reclame-uitingen geen vergunning is verleend. [appellante] heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 4:27, eerste lid, van de APV, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavend optreden van het college in strijd is met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het gelijkheidsbeginsel. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte een door haar in beroep overgelegde lijst met 64 adressen waar overtredingen plaatsvinden waartegen niet of nauwelijks wordt opgetreden, niet in de beoordeling heeft betrokken.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verwijderen van de reclame aanzienlijke kosten met zich brengt en dat niet van haar kan worden verlangd dat zij deze kosten draagt.
2.3.1. De rechtbank heeft [appellante] terecht niet gevolgd in haar betoog dat het college in strijd met artikel 4:84 van de Awb is afgeweken van het Reclamebeleid gemeente Venlo. Dit reclamebeleid behelst nadere criteria aan de hand waarvan aanvragen ter verkrijging van de in artikel 4:27, eerste lid, van de APV bedoelde vergunning worden beoordeeld. Hoewel [appellante] een dergelijke aanvraag niet heeft ingediend, heeft het college blijkens het bestreden besluit de aanwezige reclames op de panden van [appellante] voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Deze commissie achtte de reclames in strijd met het reclamebeleid en in ernstige mate in strijd met de redelijke eisen van welstand. De Afdeling volgt de rechtbank in haar overweging dat de algemene stelling van [appellante] dat de in het geding zijnde reclames niet in strijd zijn met de welstandseisen, onvoldoende is om tot een ander oordeel te kunnen komen en dat voor het overige niet is gebleken dat de commissie onzorgvuldig te werk is gegaan bij haar advisering.
2.3.2. De rechtbank heeft de door [appellante] in beroep ter motivering van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegde lijst met 64 adressen buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zou het, gezien het moment waarop [appellante] bedoelde lijst heeft overgelegd, in strijd met de goede procesorde zijn deze in de beoordeling te betrekken. De Afdeling onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. [appellante] heeft de lijst op 1 februari 2009 en daarmee elf dagen voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank ingediend, zodat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn in acht is genomen. Dit laat evenwel onverlet dat het college, gelet ook op het aantal adressen op de lijst, door het tijdstip van indienen hiervan de mogelijkheid is ontnomen een gedegen reactie te geven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet valt in te zien waarom [appellante] de lijst niet eerder heeft overgelegd. Dit klemt te meer, nu [appellante] er sinds een op 30 oktober 2008 gehouden zitting als bedoeld in artikel 8:44, eerste lid, van de Awb, van op de hoogte was dat zij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel nader diende toe te lichten en de rechtbank haar, bij het uitblijven van deze toelichting, bij brief van 17 december 2008 een termijn van een week heeft gegund om deze alsnog te verschaffen. Van die mogelijkheid heeft [appellante], zonder daarvoor een aanvaardbare verklaring te geven, geen gebruik gemaakt. Haar betoog faalt.
2.3.3. In een op 14 oktober 2009 bij de Afdeling binnengekomen brief heeft [appellante] haar beroep op het gelijkheidsbeginsel nader gemotiveerd. Zij stelt zich in deze brief op het standpunt dat het college ten onrechte niet optreedt tegen handelsreclame van C&A, de onderneming Pasch en het Stationshotel, alle te Venlo.
De Afdeling volgt [appellante] in dit standpunt niet, nu het college onweersproken heeft uiteengezet dat aan C&A voor de desbetreffende handelsreclame vergunning kon worden verleend, dat tegen de reclame-uitingen op het pand van Pasch handhavend is opgetreden en dat het Stationshotel geen gelijk of vergelijkbaar geval betreft nu dit niet in de Vleesstraat is gevestigd.
2.3.4. Tot slot ziet de Afdeling, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had dienen af te zien. De stelling van [appellante] dat met het verwijderen van de reclame-uitingen aanzienlijke kosten gemoeid zijn, is hiervoor niet voldoende. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de door [appellante] in hoger beroep ter staving van de door haar gestelde kosten overgelegde offerte voor het vervangen van 28 zogeheten sandwichpanelen, niet inzichtelijk maakt of deze beperkt is tot voor het verwijderen van de reclame-uitingen noodzakelijke werkzaamheden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. de Winter, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Winter
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009
546.