200905034/1/R3 en 200905034/2/R3.
Datum uitspraak: 17 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de raad van de gemeente Werkendam (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Uitbreiding begraafplaats Sleeuwijk" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 7 oktober 2009.
Bij dezelfde brief als waarmee zij beroep hebben ingesteld hebben zowel [appellant sub 1] als [appellanten sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellanten sub 2 A], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand te Tilburg, en [appellant sub 1] zijn verschenen. Voorts is daar de raad gehoord, vertegenwoordigd door C. Bikker en ing. C. Lankhaar, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding in oostelijke richting van de bestaande begraafplaats gelegen aan het Kerkeinde te Sleeuwijk, op een aantal percelen die nu nog zijn ingericht als grasland. In het plan hebben deze percelen de bestemming "Maatschappelijke doeleinden -M-".
2.3. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, stelt de raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken.
2.4. De beroepen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 2] richten zich tegen het plan voor zover dat de uitbreiding van de begraafplaats op de gronden achter hun woningen mogelijk maakt.
2.4.1. Volgens [appellant sub 1] is ten onrechte het alternatief van een uitbreiding van de begraafplaats in westelijke richting niet serieus overwogen. Dat alternatief verdient naar zijn mening de voorkeur, onder meer omdat bij uitbreiding in westelijke richting de bestaande toegang tot het terrein en het daar aanwezige kerkje centraal in de uiteindelijke begraafplaats komen te liggen. [appellant sub 1] vreest overlast en aantasting van zijn uitzicht als gevolg van de noodzakelijke ophoging met zand van de uitbreidingslocatie, die in fasen zal plaatsvinden en daardoor een langdurige periode in beslag zal nemen. Naar zijn mening dient een groenstrook te worden aangebracht om de uitbreidingslocatie af te schermen, ten behoeve waarvan de bestaande greppel aan de zuidkant van zijn perceel zou moeten worden gedempt en een strook grond van ongeveer vijf meter breed door de gemeente aan hem in eigendom zou moeten worden overgedragen. Verder vreest hij schade door wijzigingen van de bodemgesteldheid en de waterhuishouding die de uitbreiding zoals in het plan voorzien met zich brengt. Hij vraagt op dit punt een schriftelijke garantstelling van de gemeente.
2.4.2. [appellanten sub 2] voeren aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor uitbreiding van de begraafplaats aan de westkant in plaats van de oostkant. Volgens hen zijn de argumenten die de raad heeft genoemd tegen uitbreiding in westelijke richting evenzeer van toepassing op de in het plan vastgelegde uitbreiding naar het oosten. Naar hun mening is in het plan onvoldoende rekening gehouden met de opmerkingen van de klankbordgroep, die het gemeentebestuur ten behoeve van de voorbereiding van het plan heeft ingesteld en waarin omwonenden waren vertegenwoordigd. Verder vrezen zij verslechtering van hun uitzicht en nadelige gevolgen voor de waterhuishouding.
2.5. De raad stelt zich op het standpunt dat de keuze om de begraafplaats in oostelijke richting uit te breiden is gebaseerd op uitvoerig onderzoek, waarbij verscheidene alternatieven zijn bezien. De keuze voor uitbreiding aan de oostkant is onder meer daarop gebaseerd dat een gedeelte van de grond die daarvoor nodig zou zijn al bij de gemeente in eigendom was. Verder zou bij uitbreiding in westelijke richting de begraafplaats ingesloten komen te liggen tussen de daar aanwezige agrarische bebouwing, wat de ruimtelijke kwaliteit niet ten goede zou komen, aldus de raad. Met betrekking tot de gevolgen van het plan voor het woongenot van omwonenden wijst de raad op de regeling voor vergoeding van planschade die in de Wro is opgenomen. De door [appellant sub 1] gevraagde strook grond zal aan hem te koop worden aangeboden zodra het plan in werking is getreden, aldus de raad. Met betrekking tot de gevolgen voor de waterhuishouding wijst de raad erop dat tijdens de voorbereiding van het plan overleg is gevoerd met het waterschap.
2.6. Uit de stukken blijkt dat een voorontwerp van het plan van 18 april 2008 tot en met 29 mei 2008 ter inzage heeft gelegen op het gemeentehuis, en dat [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] gedurende die termijn ieder schriftelijk een inspraakreactie hebben ingediend die in het inspraakverslag wordt weergegeven en waarop van de kant van het gemeentebestuur is gereageerd. Ten aanzien van de mate waarin de raad bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met de opmerkingen die door betrokkenen zijn gemaakt ten tijde van het ter inzage liggen van een voorontwerp van het plan, overweegt de voorzitter dat de raad op grond van de Wro een eigen verantwoordelijkheid heeft om, binnen de wettelijke kaders, te besluiten over de in het plan te leggen bestemmingen. Dat de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] gemaakte opmerkingen uiteindelijk door de raad niet zijn overgenomen, is daarom op zichzelf geen reden aan te nemen dat de voorbereiding dermate onzorgvuldig is geweest dat het besluit niet in stand kan blijven.
Verder is niet gebleken dat de wettelijk voorgeschreven procedure met betrekking tot de voorbereiding van het plan niet op juiste wijze zou zijn gevolgd. Feitelijke gedragingen van vertegenwoordigers van het gemeentebestuur tijdens de inspraakprocedure en bij bijeenkomsten van de klankbordgroep, zoals het wel of niet mondeling reageren op stellingen of uitspraken van betrokkenen, kunnen niet in deze procedure aan de orde komen.
2.7. Het is aannemelijk dat verwezenlijking van het plan, en met name het feit dat het noordelijk deel van de uitbreiding met ongeveer twee meter zal worden opgehoogd, zal leiden tot enige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2]. Die aantasting acht de voorzitter echter niet dermate groot dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de raad het plan niet in redelijkheid zo heeft kunnen vaststellen. Daarbij is onder meer van belang dat, naar in het inspraakverslag staat vermeld en ter zitting van de zijde van de raad is bevestigd, de kortste afstand tussen het op te hogen gedeelte en de woning van [appellant sub 1] ongeveer 32 meter zal bedragen en de kortste afstand tussen dat gedeelte en de woning van [appellanten sub 2] ongeveer 46 meter. Verder blijkt uit de stukken dat op de taluds van het op te hogen gedeelte en in de ruimte tussen de taluds en de percelen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beplanting zal worden aangebracht. Namens de raad is ter zitting gezegd dat de taluds zullen worden beplant uiterlijk wanneer de ophoging van het noordelijke gedeelte is afgerond en dat de beplanting van de tussenliggende ruimte al voor die tijd zal kunnen plaatsvinden. Het plan maakt dit ook mogelijk. Voorts zal volgens het inspraakverslag inrichting van de tussenliggende ruimte plaatsvinden in overleg met de omwonenden. Overigens is de vraag wie de eigendom heeft van de strook grond achter het perceel van [appellant sub 1] niet van belang in deze procedure, aangezien daarin uitsluitend ruimtelijke aspecten aan de orde kunnen komen. Gezien het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht vanuit de woningen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 2].
Wat betreft de overlast die [appellant sub 1] vreest als gevolg van de feitelijke werkzaamheden ten behoeve van de ophoging, die gefaseerd en verspreid over een aantal jaren zal plaatsvinden, overweegt de voorzitter dat dit aspect geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Hetgeen hierover is aangevoerd dient hier derhalve buiten beschouwing te blijven.
2.8. Met betrekking tot de vrees voor verstoring van de waterhuishouding op de percelen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 2] overweegt de voorzitter dat de raad bij de bespreking van de zienswijzen in het vaststellingsbesluit heeft vermeld dat de afwatering van de percelen aan het Kerkeinde wordt gewaarborgd en dat de grondwaterstand door uitvoering van het plan niet wordt gewijzigd. Verder vermeldt de toelichting bij het plan dat aan de zuidzijde van de percelen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] een grindkoffer wordt aangebracht, voorzien van een drainagebuis. Gelet daarop, en mede gezien de afstand tussen de perceelsgrenzen en het op te hogen gedeelte, acht de voorzitter niet aannemelijk dat het plan zal leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de waterhuishouding op de percelen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2].
Ter zitting is van de zijde van de raad, in zoverre onweersproken, verklaard dat het waterschap thans instemt met het watersysteem zoals dat in het plan is voorzien en in de bij het plan behorende toelichting nader is beschreven, en dat uitsluitend nog overleg plaatsvindt over uitvoeringsaspecten van ondergeschikt belang. Mede in aanmerking genomen dat, zoals de raad terecht opmerkt, een positief advies van het waterschap wettelijk niet vereist is, ziet de voorzitter in het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.9. Een garantieregeling of een voorafgaande toezegging dat gedurende een bepaalde periode schade aan woning, schuur of tuin als gevolg van wijzigingen in de bodem of in de waterhuishouding zal worden vergoed betreft niet het plan zelf, maar de uitvoering ervan en de eventuele consequenties van de uitvoering. Deze aspecten dienen daarom in de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven. Overigens heeft de raad in het inspraakverslag, dat als bijlage bij de plantoelichting is opgenomen, toegezegd dat, alvorens met de aanleg van de begraafplaats wordt begonnen, door een onafhankelijke deskundige een opneming zal worden uitgevoerd van de bouwkundige staat van de woningen en andere opstallen die nabij het plangebied zijn gelegen.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan een nadelige invloed zou hebben op de waarde van zijn woning, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Ten aanzien van eventueel optredende schade als gevolg van het plan kan aan burgemeester en wethouders een tegemoetkoming worden verzocht op grond van artikel 6.1, eerste en tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.10. Met betrekking tot de aanwezigheid van mogelijke alternatieven, waaronder het door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] voorgestane alternatief waarbij de begraafplaats in westelijke richting zou worden uitgebreid, overweegt de voorzitter dat de raad, onder meer bij de bespreking van de inspraakreacties en in de plantoelichting, een aantal alternatieve locaties heeft besproken, waarbij is uiteengezet waarom deze alternatieven niet de voorkeur van de raad hebben. Bij de keuze van de raad voor uitbreiding van de begraafplaats in oostelijke richting heeft, naar blijkt uit de bespreking van de inspraakreacties, onder meer een rol gespeeld dat een aanmerkelijk deel van de voor de uitbreiding benodigde grond aan de oostkant al in eigendom was van de gemeente, en verder dat bij uitbreiding aan de westkant de begraafplaats deels zou worden ingesloten door de daar aanwezige (voormalige) agrarische bebouwing. Deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid bij zijn keuze kunnen betrekken.
Gezien het voorgaande geeft hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het plan in de uiteindelijk door hem gekozen vorm vast te stellen.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2009