ECLI:NL:RVS:2009:BK3682

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902998/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kattendijk door college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kattendijk" door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college heeft op 3 februari 2009 besloten goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Ouderkerk op 10 juli 2008 was vastgesteld. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Wonen (W)" voor hun perceel, omdat dit hen de mogelijkheid ontneemt om een tweede woning te bouwen. Ze stellen dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2009 behandeld. De appellanten waren aanwezig, evenals vertegenwoordigers van het college en de raad. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat het college op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel van de appellanten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben geen concrete plannen voor de bouw van een tweede woning gepresenteerd en het college heeft de goedkeuring van het maximumbouwvolume van 650 m³ als toereikend beoordeeld.

Daarnaast hebben de appellanten betoogd dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarisch-1 (A-1)" voor een ander perceel, maar ook dit betoog wordt door de Raad van State verworpen. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de goedkeuring te verlenen en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 18 november 2009.

Uitspraak

200902998/1/R2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ouderkerk (hierna: de raad) bij besluit van 10 juli 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Kattendijk" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2009, waar [appellanten], beiden in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door R. van der Kuijp, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van de voorheen geldende juridisch-planologische regeling voor het bebouwingslint langs de Kattendijk.
2.3. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor hun perceel [locatie 1]. Hierdoor vervalt de mogelijkheid een tweede woning op het perceel op te richten. In dit verband voeren zij aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de financiële gevolgen die zij hiervan ondervinden. Voorts voeren zij aan dat zij in het verleden onjuist zijn geïnformeerd over de mogelijkheden een tweede woning op te richten. Zij menen dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
[appellanten] betogen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het planvoorschrift terzake van het maximumbouwvolume van een woning van 650 m³ voor het perceel [locatie 1]. Naar zij stellen staat het maximumbouwvolume eraan in de weg dat hun woning wordt herbouwd overeenkomstig de aanduiding "karakteristieke bebouwing". Voorts kan hierdoor niet overeenkomstig de voorschriften in het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit) terzake van de toegankelijkheid van een woning en de verhouding verblijfsgebied en gebruiksoppervlakte worden gebouwd. Verder menen zij dat het onredelijk is dat pas bij een bouwaanvraag meer duidelijkheid gegeven zal worden over de wijze waarop de karakteristieke eigenschappen bij het herbouwen kunnen worden behouden.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid terzake van de bouw van burgerwoningen in het landelijke gebied inmiddels is gewijzigd en dat [appellanten] geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een tweede woning op het perceel [locatie 1] op te richten. Dat zij van de zijde van de gemeente onjuist zijn geïnformeerd over de mogelijkheid een tweede woning op te richten is verder niet gebleken, aldus het college. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat een maximumbouwvolume van 650 m³ in overeenstemming met het provinciale beleid is en dat dit volume toereikend is om bij een herbouw de karakteristieke eigenschappen van de woning te behouden en om daarbij rekening te houden met de voorschriften in het Bouwbesluit.
2.5. Ingevolge artikel 14.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Wonen (W)" aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, bestemd voor het behoud en herstel van karakteristieke bebouwing ter plaatse van de aanduiding "karakteristieke bebouwing" (kb).
Ingevolge artikel 14.2, aanhef en onder c, mogen op de tot "Wonen (W)" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, ten hoogste één woning per bouwvlak mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 14.2, aanhef en onder d, mogen op de tot "Wonen (W)" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat, voor zover hier van belang, de inhoud van een woning, inclusief erfbebouwing en exclusief ondergrondse kelders, niet meer dan 650 m³ mag bedragen.
2.5.1. In de nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005 (hierna: de nota) is het beleidsmatige toetsingskader opgenomen op basis waarvan het college goedkeuring aan vastgestelde bestemmingsplannen kan verlenen of onthouden. Volgens de nota mogen burgerwoningen in het landelijke gebied een maximale inhoud van 650 m³ omvatten, inclusief erfbebouwing. Ondergrondse bebouwing valt buiten de maximale norm.
Volgens de nota is nieuwbouw van niet-agrarische functies in het landelijke gebied, zoals burgerwoningen, uitgesloten. Onder voorwaarden is alleen de vestiging van niet-agrarische functies in voormalige agrarische bebouwing mogelijk.
2.6 Niet in geschil is dat de planregeling de bouw van een tweede woning op het perceel [locatie 1], anders dan het voorheen geldende plan, niet mogelijk maakt. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Het college heeft de bouw van een tweede woning terecht in strijd geacht met het provinciale beleid terzake van de bouw van burgerwoningen in het landelijke gebied, zoals dat is verwoord in de nota. Hij heeft voorts in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien daarvan af te wijken. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat [appellanten] tot dusver geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid een tweede woning te bouwen en dat zij geen concrete plannen hiertoe hebben. Dat zij in 2001 door een wethouder wellicht onjuist zijn geïnformeerd over de toepasselijke bouwvoorschriften en dat zij financieel nadelige gevolgen ondervinden als gevolg van het vervallen van de mogelijkheid een tweede woning op te richten heeft het college niet van zodanig gewicht behoeven te achten dat daarmee afwijking van het beleid gerechtvaardigd zou zijn.
2.6.1. De Afdeling overweegt voorts dat niet in geschil is dat het in het plan opgenomen maximumbouwvolume van 650 m³ voor een woning in overeenstemming is met de nota en dat een planvoorschrift dat het door [appellanten] gewenste maximumbouwvolume zou bevatten daarmee in strijd is. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het maximumbouwvolume van 650 m³ toereikend is om bij het herbouwen van de woning de karakteristieke eigenschappen te behouden en om rekening te houden met de voorschriften in het Bouwbesluit. Het college heeft in dat verband in aanmerking kunnen nemen dat het huidige volume van de woning volgens [appellanten] zelf 628 m³ bedraagt en dat dit volume, gelet op het maximumvolume van 650 m³, in ieder geval kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de beletsels die [appellanten] bij de herbouw zien, verband houden met hun wens om de huidige bouwoppervlakte van 90 m² te behouden. Gesteld noch gebleken is dat, met behoud van de karakteristieke eigenschappen, niet van een kleiner bouwoppervlak kan worden uitgegaan. Dat het gemeentebestuur pas bij een bouwaanvraag meer duidelijkheid kan geven over de wijze waarop bij het herbouwen de karakteristieke eigenschappen behouden kunnen blijven, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Het college heeft in redelijkheid het belang van een consequente toepassing van het in de nota uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening opgenomen maximumbouwvolume voor burgerwoningen in het landelijke gebied bij zijn afweging kunnen laten prevaleren.
2.6.2. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. [appellanten] betogen verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-1 (A-1)" en de aanduiding "wijzigingsgebied 2" voor het perceel [locatie 2]. Zij voeren in dit verband aan dat deze bestemming tot een onduidelijke situatie leidt. Nu de agrarische activiteiten op het perceel [locatie 2] jaren geleden zijn gestaakt, hoort op dit perceel thans een woonbestemming te rusten. Voor zover vrijstelling verleend wordt van het voorheen geldende plan ten behoeve van de bouw van een woning dient hiermee in het plan rekening te worden gehouden, aldus [appellanten].
2.8. Het college stelt zich op het standpunt dat een onthouding van goedkeuring niet zinvol is aangezien daarmee de agrarische bestemming gehandhaafd blijft en de raad, gelet op de nieuwe ruimtelijke regelgeving, niet meer verplicht is binnen een jaar een nieuw bestemmingsplan vast te stellen met een woonbestemming voor het perceel [locatie 2]. Aangezien na de vaststelling van het plan een bouwaanvraag is ingediend ten behoeve van een woning op het perceel [locatie 2] heeft het college zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat het gebruik van de mede aan het perceel toegekende wijzigingsbevoegdheid de meest aangewezen weg is om een woonbestemming te verwezenlijken.
2.9. Ingevolge artikel 24.3 van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming binnen de op de kaart aangegeven aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" te wijzigen in de bestemming "Wonen (W)".
2.9.1. Volgens de plantoelichting is het plan overwegend conserverend van aard en wordt met nieuwe ontwikkelingen slechts rekening gehouden indien zij volledig hun planologische procedure hebben doorlopen.
2.9.2. Op 15 april 2009 zijn vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 2]. De bouwvergunning is inmiddels in rechte onaantastbaar en de bouwwerkzaamheden zijn inmiddels aangevangen.
2.10. Niet in geschil is dat de agrarische activiteiten op het perceel [locatie 2] zijn gestaakt en dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan de planologische procedure voor de bouw van een woning nog niet was voltooid. De Afdeling overweegt dat het college het door de raad gevoerde beleid dat alleen met nieuwe ontwikkelingen rekening wordt gehouden, indien de procedure tot realisering daarvan is doorlopen, in dit geval, waarin een wijzigingsbevoegdheid voor het perceel is opgenomen, niet onredelijk heeft behoeven te achten.
Overigens heeft het college in het bestreden besluit toegelicht dat het gemeentebestuur te kennen heeft gegeven dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid om de bestemming "Agrarisch-1 (A-1)" te wijzigen in "Wonen (W)" aangezien een bouwaanvraag voor een woning is ingediend. Ter zitting heeft het college zijn verwachting uitgesproken dat het gemeentebestuur zijn wijzigingsbevoegdheid ook daadwerkelijk zal gebruiken nu vrijstelling en bouwvergunning voor de woning inmiddels zijn verleend. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.
2.11. [appellanten] betogen verder dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 2" voor het perceel [locatie 2]. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid tegen de erfgrens te bouwen. Naar zij stellen staan de algehele beeldkwaliteit en de karakteristieke bestemming van hun woning op het perceel [locatie 1] hieraan in de weg. Voorts is het bouwen tegen de erfgrens uit een oogpunt van privacy niet wenselijk. Volgens [appellanten] heeft het college in dit verband niet gemotiveerd in hoeverre de situatie van de percelen [locatie 2 en 1] verschilt van de situatie van de percelen [locatie 3 en 4] en in hoeverre wijzigingsbevoegdheid 1 voor het perceel [locatie 5], waarvoor wel een afstandseis geldt, verschilt met wijzigingsbevoegdheid 2.
2.12. Het college stelt zich op het standpunt dat de noodzaak ontbreekt om een minimumafstand vanaf de erfgrens aan te houden. Voorts is er geen wettelijke regel die hiertoe verplicht. Bovendien worden tussen het bouwvlak op het perceel [locatie 1] en de erfgrens al enkele meters vrijgehouden, aldus het college.
2.13. Wat betreft de door [appellanten] gemaakte vergelijking met de situatie van de percelen [locatie 3 en 4] en wijzigingsbevoegdheid 1 wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Het college heeft in aanmerking kunnen nemen dat de percelen [locatie 3 en 4] niet aangeduid zijn als een wijzigingsgebied en dat tussen deze percelen een als "Natuur" bestemd perceel ligt. Voorts heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat met de bij wijzigingsbevoegdheid 1 opgenomen afstandseis van vijf meter wordt voorkomen dat een herbouwde woning op het perceel [locatie 5] nagenoeg tegen de woning op het perceel [locatie 6] komt te staan. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.13.1. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van een afstandseis in dit geval achterwege kan blijven. Daarbij heeft het college kunnen betrekken dat, zoals ter zitting is gebleken, de afstand tussen het bouwvlak voor de woning van [appellanten] en de erfgrens al ongeveer vijf meter bedraagt. Gelet hierop is een vrije ruimte, weliswaar op hun eigen perceel, gewaarborgd. Het college heeft verder terecht gewezen op de beperkingen die voortvloeien uit het burenrecht. Ook hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat in verband met de beeldkwaliteit en de karakteristieke bebouwing van de woning op hun perceel een bepaalde minimumafstand moet worden aangehouden.
Overigens is ter zitting gebleken dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor een woning op het perceel [locatie 2] op een afstand van 2,50 meter vanaf de erfgrens. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor de verwachting dat in het vast te stellen wijzigingsplan een aan te houden afstand van ten minste 2,50 meter vanaf de zijdelingse erfgrens zal worden opgenomen.
2.14 De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel voor het perceel [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009
371-629.