200902301/1/H1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Lisse,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Lisse,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 februari 2009 in zaken nrs. 08/2919 en 08/2920 in het geding tussen:
[appellant sub 1a]
[appellant sub 2a],
het college van burgemeester en wethouders van Lisse.
Bij onderscheiden besluiten van 22 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lisse (hierna: het college) geweigerd aan [appellant sub 1a] en [appellant sub 2a] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een individuele dakopbouw op de woningen aan de [locatie a] en [locatie b] te Lisse (hierna: de percelen).
Bij onderscheiden besluiten van 10 maart 2008 heeft het college het door [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), alsmede [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2009, verzonden op 20 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de hoger beroepen aangevuld bij brieven van 1 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Klazema en E.N. Saarloos LLB, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poelpolder" rust op de percelen de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Woongebied" aangewezen gronden bestemd voor woningen met bijbehorende erven en tuinen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, mogen op de als zodanig aangewezen gronden hoofdgebouwen worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dat artikel, voor zover thans van belang, mag de inhoudsmaat van het hoofdgebouw niet worden vergroot.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dat artikel zijn burgemeester en wethouders, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het
derde lid, aanhef en onder a, tot het vergroten van de inhoudsmaat van het hoofdgebouw met ten hoogste 25 procent.
Ingevolge artikel 8, vijfde lid, voor zover thans van belang, worden voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid tot het vergroten van de inhoudsmaat van het hoofdgebouw met ten hoogste 25 procent de volgende criteria gehanteerd:
a. bij halfvrijstaande en vrijstaande woningen is uitbreiding van het hoofdgebouw zowel in de hoogte dan wel vanuit de achtergevel toegestaan;
b. bij andere dan onder a genoemde woningen is uitbreiding van het hoofdgebouw uitsluitend in de hoogte toegestaan en alleen indien deze uitbreiding projectmatig wordt gerealiseerd, dat wil zeggen voor het gehele bouwblok;
e. in alle gevallen geldt dat uitbreiding slechts is toegestaan, indien dit uit stedenbouwkundige en welstandsoverwegingen aanvaardbaar is; (…).
2.2. De bouwplannen zijn in strijd met artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Het college is niet bereid met toepassing van het vierde lid, aanhef en onder a, van dat artikel vrijstelling te verlenen. Het college heeft zich in dit kader, onder verwijzing naar een advies van stedenbouwkundig bureau RBOI van 7 mei 2007, op het standpunt gesteld dat uitbreiding van de woningen door middel van een dakopbouw vanuit stedenbouwkundig oogpunt slechts aanvaardbaar is, indien sprake is van een projectmatige uitbreiding van woningen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het drietal bouwblokken aan de Chopinstraat, vanwege de lengte en het verspringen van de voorgevelrooilijn, kan worden onderverdeeld in een zestal bouwblokken van 6, 8 of 10 woningen. Van een projectmatige uitbreiding als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt volgens het college, gelet op het stedenbouwkundig advies en de situatie ter plaatse, gesproken indien een meerderheid van de bewoners van deze woningen gelijktijdig een aanvraag om bouwvergunning indienen. Het realiseren van een individuele dakopbouw leidt tot een ongewenst gefragmenteerd en onsamenhangend beeld in de wijk, aldus het college.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de weigering om vrijstelling te verlenen in de besluiten op bezwaar van 10 maart 2008 heeft gehandhaafd. Hiertoe voeren zij aan dat het college in deze besluiten niet heeft gemotiveerd op welke door het bestemmingsplan te beschermen stedenbouwkundige en architectonische waarden de bouwplannen inbreuk maken. Voorts voeren zij aan dat het college artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften te strikt uitlegt. In dit verband betogen zij dat de door het college voorgestane uitleg van deze bepalingen er toe leidt dat het bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen voor het realiseren van een individuele dakopbouw, alsmede dat het college in vergelijkbare gevallen wel vrijstelling voor een individuele dakopbouw heeft verleend.
2.3.1. De betogen falen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor de bouwplannen vrijstelling als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften te verlenen.
Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, heeft het college in de besluiten op bezwaar van 10 maart 2008 deugdelijk gemotiveerd op welke door het bestemmingsplan te beschermen stedenbouwkundige waarde de bouwplannen inbreuk maken. Het college heeft hierbij mogen aansluiten bij het advies van stedenbouwkundig bureau RBOI van 7 mei 2007, nu dit geen gebreken vertoont. De rechtbank heeft in dit verband voorts terecht overwogen dat met de voorwaarde dat de uitbreiding projectmatig wordt gerealiseerd, als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, wordt beoogd een uniform beeld van de bebouwing te waarborgen. Met de rechtbank is de Afdeling bovendien van oordeel dat aan deze voorwaarde zijn betekenis wordt ontnomen, indien wordt gekozen voor een andere benadering dan het college voorstaat. Nu het college de weigering van de vrijstelling hierop kon baseren bestond voor het college geen plicht om te motiveren in hoeverre de bouwplannen uit welstandsoverwegingen aanvaarbaar waren als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften. De door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009 in zaak nr.
200803290/1is hier niet relevant, nu in het voorliggende geval, anders dan in die zaak, de weigering van een binnenplanse vrijstelling aan de orde is. Hiervoor is in het bestemmingsplan een specifiek toetsingskader opgenomen.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2003 in zaak nr.
200202163/1kennelijk betogen dat de door het college voorgestane uitleg van de planvoorschriften er toe leidt dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen voor een individuele dakopbouw, wordt overwogen dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. De mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de weigering vrijstelling en bouwvergunning voor een bouwplan te verlenen de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt voorts niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest.
De door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde situaties waarvoor het college wel vrijstelling heeft verleend, te weten individuele dakopbouwen op woningen aan de Boeierhof te Lisse, betreffen tot slot geen met de onderhavige situatie vergelijkbare gevallen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gevallen betreft waarop een ander planologisch regime van toepassing is. Verder zijn de woningen in die gevallen uitgebreid van twee naar drie bouwlagen, terwijl door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wordt beoogd hun woning uit te breiden van drie naar vier bouwlagen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009