200902373/1/H1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2009 in zaak nr. 08/595 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college) aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard en het besluit van 25 september 2007 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 december 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en [verzoeker] bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 april 2009. [verzoeker] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.H. de Milliano-Machielse, advocaat te Katwijk, en [verzoeker], bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op het realiseren van een dakopbouw op een uitbreiding van de woning op het perceel (hierna: de dakopbouw).
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitwerkingsplan Dieren-Noordoost, 2e fase, 2e plandeel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemmingen "Eengezinshuizen, vrijstaand (EV)" en "Erven".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de voor "Eengezinshuizen, vrijstaand (EV)" aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen in één bouwlaag met de daarbij behorende bijgebouwen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, moeten de woningen vrijstaand binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen worden opgericht. De oppervlakte van de bebouwing (inclusief de in lid 4 genoemde bijgebouwen) mag ten hoogste 30% bedragen van de oppervlakte van het bouwperceel. De afstand tussen zijgevel en zijdelingse erfafscheiding moet tenminste 3 m bedragen. De goothoogte mag ten hoogste 3,50 m bedragen. De woningen moeten worden afgedekt door een kap met een dakhelling van tenminste 25˚ en ten hoogste 50˚.
Ingevolge het vierde lid mogen op de in lid 1 bedoelde gronden, alsmede op de tot erven bestemde grond, bij elke woning al of niet vrijstaande bijgebouwen worden gebouwd. De gezamenlijke oppervlakte van deze bijgebouwen mag per woning niet meer bedragen dan 40 m², mits tevens niet meer dan 1/3 deel van het tot "Erven" bestemde gedeelte van het desbetreffende bouwperceel wordt bebouwd, en behoudens het gestelde in artikel 15 lid e. Aan de achterzijde van de woning moet een onbebouwde strook aanwezig blijven met een breedte van 3/5 van de woningbreedte en een diepte van respectievelijk 7 m wanneer wel, of 8 m wanneer geen achterpad aanwezig is. De bijgebouwen moeten worden afgedekt met een plat dak, dan wel met een kap waarvan de dakhelling overeenkomt met die van de woning. De goothoogte mag ten hoogste 3 m bedragen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, mogen op de voor "Erven" aangewezen gronden geen gebouwen worden opgericht behoudens de in de artikelen 3 tot en met 5 genoemde bijgebouwen.
Ingevolge artikel 1, onder l, wordt in deze voorschriften onder bijgebouwen verstaan: al dan niet vrijstaande gebouwen die een gebruikseenheid vormen met en dienstbaar zijn aan een hoofdgebouw zoals: garages, bergruimten voor huishoudelijke doeleinden, plantenkassen en hokken niet voor bewoning bestemd of geschikt zijnde.
2.3. Bij besluit van 12 mei 1998 heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de woning op het perceel in een woning met kantoor.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 september 2007 terecht slechts heeft getoetst aan artikel 5, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover daarin is bepaald dat de goothoogte ten hoogste drie meter mag bedragen en dat bijgebouwen moeten worden afgedekt met een kap waarvan de dakhelling overeenkomt met die van de woning. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 12 mei 1998 in rechte onaantastbaar is.
2.4.1. Het college heeft uit de omstandigheden dat het besluit van 12 mei 1998 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de uitbreiding van de woning is gebouwd in overeenstemming met de bij dat besluit verleende bouwvergunning, afgeleid dat voor het bouwen van de dakopbouw niet opnieuw aan alle toepasselijke planvoorschriften behoefde te worden getoetst. De rechtbank heeft daarmee niet ingestemd en heeft overwogen dat aan de dakopbouw een nieuwe bouwaanvraag ten grondslag ligt die, ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zelfstandig aan het bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld moet worden getoetst. De rechtbank is terecht tot dit oordeel gekomen. Het betoog van [appellant] faalt.
2.5. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beoogde gebruik van de dakopbouw als voorzien in het bouwplan aan verlening van bouwvergunning in de weg staat. Daartoe voert hij aan dat de dakopbouw mede zal worden gebruikt ten behoeve van het adviesbureau van [appellant], hetgeen in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemmingen.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2005 in zaak nr.
200408265/1) moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren indien op grond van de bouwkundige inrichting of anderszins redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5.2. Uit de aanvraag die heeft geleid tot de in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning volgt dat de berging en het archief die in de dakopbouw zijn voorzien niet alleen ten behoeve van de woning op het perceel zullen worden gebruikt, maar ook ten behoeve van het bedrijf dat in de woning op het perceel is gevestigd. Dit beoogde gebruik van de dakopbouw is in strijd met de op het perceel rustende bestemmingen "Eengezinshuizen, vrijstaand (EV)" en "Erven". Anders dan [appellant] heeft betoogd is dit beoogde gebruik niet van ondergeschikte aard, reeds omdat dat gebruik niet voortvloeit uit het gebruik van het perceel ten behoeve van deze bestemmingen. Gelet hierop is het bouwplan op dit onderdeel in strijd met het bestemmingsplan. Het betoog van [verzoeker] slaagt.
2.6. Voor zover [verzoeker] ten slotte ter zitting heeft betoogd dat de bouwvergunning niet kon worden verleend, omdat door de beoogde dakopbouw zijn privacy en de lichttoetreding op zijn perceel wordt aangetast, kan aan dat betoog niet worden toegekomen. Het gebonden karakter van een beslissing op grond van artikel 44 van de Woningwet op een aanvraag om bouwvergunning waarvoor geen vrijstelling is verleend, laat geen ruimte voor een belangenafweging.
2.7. Het hoger beroep van [verzoeker] is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover door hem aangevallen. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond.
2.8. Het college dient ten aanzien van [verzoeker] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [verzoeker] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 februari 2009 in zaak nr. 08/595, voor zover aangevallen door [verzoeker];
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,22 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en tweeëntwintig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009