200901929/1/H3.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 februari 2009 in zaak nr. 08/4314 in het geding tussen:
de Raad voor de Kinderbescherming.
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) geweigerd om ten behoeve van [appellante] een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft de Raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2009.
De Raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.M.J.A. Peters, advocaat te Arnhem, en de Raad, vertegenwoordigd door M.H.C. Pinxteren-Heffels, werkzaam bij de Raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg draagt een zorgaanbieder die pleegzorg biedt, er zorg voor dat de verzorging en opvoeding van een jeugdige door een pleegouder geschiedt op basis van een pleegcontract tussen hem en de pleegouder, dat voldoet aan daaraan door onze ministers te stellen eisen.
Ingevolge het tweede lid worden bij ministeriële regeling eisen gesteld met betrekking tot pleegouders.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling pleegzorg beschikken een pleegouder en alle personen van 12 jaar en ouder die als inwonenden op het adres van de pleegouder staan ingeschreven, over een verklaring van geen bezwaar die voor de aanvang van de opvoeding en verzorging van een pleegkind is afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit blijkt dat er geen sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden voor het verzorgen en opvoeden van een pleegkind. De verklaring is vereist voorafgaand aan de plaatsing van een eerste pleegkind, bij de komst van nieuwe inwonenden en indien de pleegouder gedurende twee jaren geen pleegouder is geweest.
2.1.1. In de Normen 2000 (Stcr. 2001, 47; zoals nadien gewijzigd) zijn ten aanzien van de werkwijze van de Raad beleidsregels vastgesteld. In paragraaf 9.4.1 "De justitiële screening van (aspirant)pleeggezinnen" is, voor zover thans van belang, bepaald dat voorafgaand aan het pleegouderonderzoek door de voorziening voor pleegzorg, die beoordeelt of een pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden, een justitiële screening plaatsvindt. Het doel van deze screening is te onderzoeken of er sprake is van bezwarende feiten of omstandigheden die aan het afgeven van een verklaring van geen bezwaar in de weg staan. Hiertoe vraagt de Raad onder meer gegevens op uit het justitieel documentatieregister. Indien blijkt van een strafrechtelijke afdoening inzake een zedendelict wordt de afgifte van een verklaring van geen bezwaar altijd geweigerd.
2.2. De voorziening voor pleegzorg Stichting Dunamis heeft de Raad bij brief van 25 februari 2008 verzocht een verklaring van geen bezwaar af te geven voor het pleegouderschap van [appellante], in verband met haar wens om haar kleindochter in het gezin op te nemen. De Raad heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit afgifte van deze verklaring geweigerd, omdat uit de justitiële documentatie blijkt dat de partner van [appellante] in 1980 is veroordeeld voor een zedendelict en dat deze veroordeling onherroepelijk is geworden. Volgens de Raad doen zich geen bijzondere feiten of omstandigheden voor die nopen tot afwijking van zijn beleid om in geval van zedendelicten de verklaring van geen bezwaar steeds te weigeren.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het feit dat de strafrechtelijke veroordeling 28 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat haar partner sinds die veroordeling niet meer met justitie in aanraking is gekomen, bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van de Normen 2000. Daarnaast heeft de Raad volgens [appellante] ten onrechte aan de weigering ten grondslag gelegd dat haar partner geen duidelijkheid en openheid heeft gegeven over die strafrechtelijke veroordeling en de daaraan ten grondslag liggende feiten heeft gebagatelliseerd. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had de Raad het strafdossier van haar partner dienen op te vragen om meer duidelijkheid te krijgen over de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan, aldus [appellante]. Voorts betoogt [appellante] dat het belang van haar minderjarige kleindochter ten onrechte niet is betrokken bij de afweging om al dan niet een verklaring van geen bezwaar af te geven.
2.3.1. Bij de beoordeling of zich bezwarende feiten en omstandigheden voordoen die aan het verzorgen en opvoeden van een pleegkind in de weg staan, komt de Raad beoordelingsvrijheid toe waarvan de aanwending door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. Ter invulling van de hem gelaten ruimte heeft de Raad de Normen 2000 vastgesteld, waarin in paragraaf 9.4.1 is bepaald dat voor de beoordeling van de geschiktheid wordt gekeken naar de justitiële gegevens. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het in die paragraaf neergelegde beleid om een verklaring van geen bezwaar altijd te weigeren indien is gebleken van een strafrechtelijke afdoening inzake een zedendelict, niet onredelijk is. Het belang van het pleegkind bij een veilige thuissituatie, waarin geen gevaar bestaat voor diens geestelijke en fysieke welzijn, rechtvaardigt een dergelijk beleid.
2.3.2. Ter zitting heeft de Raad toegelicht dat een verklaring van geen bezwaar is gericht op het pleeggezin en er in algemene zin toe strekt dat het pleeggezin in beginsel geschikt wordt geacht om pleegkinderen te verzorgen en op te voeden. In uitzonderingsgevallen is het echter ook mogelijk een geïndividualiseerde verklaring van geen bezwaar af te geven, hetgeen inhoudt dat het pleeggezin alleen geschikt wordt geacht om een bepaald pleegkind te verzorgen en op te voeden. Een geïndividualiseerde verklaring is volgens de Raad aangewezen als het gaat om een "netwerkgezin", dat wil zeggen, als het pleeggezin bestaat uit familieleden of bekenden van het pleegkind en/of de ouders van het pleegkind.
Voorts heeft de Raad toegelicht dat een niet-geïndividualiseerde verklaring altijd wordt geweigerd indien uit de justitiële documentatie blijkt van een strafrechtelijke afdoening inzake een zedendelict, terwijl alvorens een geïndividualiseerde verklaring te weigeren eerst nog contact met de gezinsvoogd wordt opgenomen om nader te onderzoeken of in het belang van de betreffende minderjarige een bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan afwijking van de Normen 2000 is aangewezen.
Naar het oordeel van de Afdeling is deze gedragslijn niet onredelijk.
2.3.3. Aangezien vaststaat dat de partner van [appellante] is veroordeeld voor het plegen van een zedendelict, kon [appellante] in beginsel alleen in aanmerking komen voor een geïndividualiseerde verklaring. De Raad heeft [appellante] en haar partner in de gelegenheid gesteld bijzondere feiten en/of omstandigheden aan te voeren die de Raad ertoe zouden kunnen nopen om, met afgifte van een geïndividualiseerde verklaring, af te wijken van de Normen 2000. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, hebben [appellante] en haar partner geen openheid van zaken willen geven over het strafbare feit. Aangezien het aan [appellante] was om bijzondere omstandigheden aan te voeren, heeft de Raad het opvragen van het strafdossier achterwege mogen laten. Ook de enkele omstandigheid dat de partner van [appellante] al 28 jaar niet meer met justitie in aanraking is gekomen, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, nu de Normen 2000 niet voorzien in een beperkte terugkijktermijn en deze omstandigheid derhalve in de Normen 2000 wordt geacht verdisconteerd te zijn.
Voorts heeft de Raad, overeenkomstig zijn gedragslijn, contact opgenomen met de gezinsvoogd van de kleindochter. Deze gezinsvoogd heeft verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen een weigering van de Raad om een verklaring van geen bezwaar af te geven, temeer nu het in de bedoeling lag dat de kleindochter op korte termijn weg zou gaan bij [appellante]. De Raad heeft in deze reactie geen aanleiding behoeven te zien om van de Normen 2000 af te wijken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet van bijzondere omstandigheden is gebleken. Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij door de Raad ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het gesprek dat na de hoorzitting in bezwaar met de gezinsvoogd heeft plaatsgevonden.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Gelet op het overwogene onder 2.3.2. is de reactie van de gezinsvoogd van aanmerkelijk belang, omdat deze aanleiding kan geven tot nader onderzoek naar bijzondere omstandigheden om af te wijken van paragraaf 9.4.1 van de Normen 2000. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het uitgangspunt van paragraaf 9.4.1 van de Normen 2000 en de onder 2.3.2. vermelde gedragslijn is dat de verklaring in geval van een veroordeling voor een zedendelict wordt afgewezen. [appellante] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Nu voorts de verklaring van de gezinsvoogd ertoe strekte dat deze geen bezwaar had tegen de weigering van de verklaring van geen bezwaar, valt niet in te zien dat het horen van [appellante] tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Nu [appellante] derhalve niet in haar belangen is geschaad, ziet de Afdeling grond om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009