200900599/1/H1.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 december 2008 in zaak nr. 08/1056 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 18 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan [bouwbedrijf] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een kantoorruimte op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de tenaamstelling van de verleende vrijstelling en bouwvergunning in [belanghebbende].
Bij uitspraak van 16 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] gronden tegen dat besluit aangevoerd.
Het college heeft een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2009, waar het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet blijkens de bouwaanvraag op gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" in een uitbreiding van het op het perceel aanwezige gezondheidszorggebouw met een kantoorruimte met een oppervlakte van 13 m2 aan de oostzijde, waarbij de oostelijke bebouwingsgrens op de plankaart van het geldende bestemmingsplan "De Maten" (hierna: het bestemmingsplan) met 2,9 m wordt overschreden. Gelet hierop is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften voor het bouwplan vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan.
2.2. Ingevolge artikel 3.4, tweede lid, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan indien en voor zover het afwijken ten aanzien van bebouwingsgrenzen, hoogtescheidingslijnen en overige aanduidingen op de kaart in het horizontale vlak noodzakelijk is, indien dit uit het oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en bebouwing gewenst is, mits die afwijking ten opzichte van hetgeen op de kaart is aangegeven niet meer dan 10 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor het afwijken ten aanzien van de voorgeschreven goothoogte en hoogte van gebouwen, hoogtescheidingslijnen, hoogte van bouwwerken, grondoppervlakte van bebouwing, onderlinge afstand tussen gebouwen, dieptes, afstand tot perceelsgrenzen en overige aanwijzingen, maten en afstanden, eventueel met overschrijding van de bebouwingsgrens, mits deze afwijkingen niet meer bedragen dan 10% van de in het plan voorgeschreven maten, afstanden, oppervlakte en percentages.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat terecht met toepassing van artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften vrijstelling voor het bouwplan is verleend, aangezien het bebouwingsvlak op de plankaart kan worden aangemerkt als "overige aanwijzing" in de zin van dat artikel. Het betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van een deugdelijke motivering is voorzien. Het stelt dat de rechtbank door te overwegen dat het besluit aan een motiveringsgebrek lijdt buiten het geschil is getreden, nu in beroep niet is aangevoerd dat de vrijstelling op een onjuiste grondslag is verleend.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 september 2006; zaak nr.
200600067/1) kan de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen niet los worden gezien van de vraag of het college bevoegd was vrijstelling te verlenen. De rechtbank is dan ook niet buiten de omvang van het geding getreden door te beoordelen of het college bevoegd was vrijstelling te verlenen voor het bouwplan krachtens artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de in geding zijnde overschrijding van de op de plankaart aangegeven oostelijke bebouwingsgrens op het perceel moet worden aangemerkt als het afwijken van een voorgeschreven overige aanwijzing, als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Onderdeel c betreft de bevoegdheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van de plaats waar bebouwing mag worden opgericht. Onderdeel d bevat de bevoegdheid om tot 10% van maten, afstanden, oppervlakte en percentages vrijstelling te verlenen. Het begrip overige aanwijzingen dient in die zin te worden uitgelegd. Uitgaande van de lezing van het college zou de passage "eventueel met overschrijding van de bebouwingsgrens" in die bepaling ten aanzien van de overige aanwijzing voorts geen betekenis hebben. Wanneer de onderdelen c en d van het tweede lid afzonderlijk en in samenhang worden bezien, dient een overschrijding van de bebouwingsgrens onder c te worden begrepen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het besluit vrijstelling te verlenen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften.
2.3.3. Anders dan het college betoogt heeft de rechtbank het motiveringsgebrek niet gebaseerd op de omstandigheid dat niet is gemotiveerd waarom niet gebruik is gemaakt van een andere vrijstellingsmogelijkheid. De rechtbank heeft overwogen dat de overschrijding van de bebouwingsgrens moet worden aangemerkt als afwijking ten aanzien van een bebouwingsgrens als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Toepassing van deze bepaling vereist een nadere motivering, die het besluit op bezwaar niet bevat. De omstandigheid dat dit het gevolg is van het feit dat de vrijstelling op een andere grondslag is gebaseerd maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit op bezwaar terecht vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. Het betoog van [wederpartij] dat hij in zijn belangen is geschaad, doordat het voornemen opnieuw vrijstelling te verlenen eerst op 22 april 2009 is gepubliceerd terwijl de termijn van twee weken voor inzage van het voornemen en voor het indienen van zienswijzen blijkens die publicatie reeds op 15 april 2009 was aangevangen, faalt. Hiertoe wordt overwogen dat [wederpartij] op 27 april 2009, derhalve binnen de gestelde termijn een zienswijze heeft ingediend. Niet gebleken is dat deze zienswijze niet is betrokken bij het nieuwe besluit.
2.7. Bij het besluit heeft het college voor het overschrijden van de oostelijke bebouwingsgrens vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan door toepassing van artikel 4.2, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Daartoe heeft het college overwogen dat uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de grond en de bebouwing een uitbreiding van het gebouw aan de oostelijke zijde gewenst is, gelet op de indeling van het bestaande gebouw, de situering van parkeerplaatsen en de ligging van de erfgrens. Nu de afwijking 2,9 meter behelst, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de afwijking van de bebouwingsgrens niet meer dan 10 meter mag bedragen ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven.
Voor het oordeel dat ten onrechte van de parkeernorm voor kantoorruimte is uitgegaan en dat te verwachten parkeeroverlast aan verlening van de vrijstelling in de weg staat, bestaat geen grond. Hiertoe wordt overwogen dat blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2004; zaak no.
200400798/1) bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een reeds bestaand tekort mag derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Blijkens de bouwaanvraag voorziet het bouwplan in de bouw van een kleine kantoorruimte. Blijkens de bouwtekening wordt deze aan de bestaande cursusruimte vast gebouwd. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen grond voor de stelling van [wederpartij] dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de bestaande cursusruimte. Het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft voorts geen betrekking op de gewijzigde indeling van het bestaande gebouw, doch uitsluitend op de te bouwen uitbreiding. Dat blijkens de bouwtekening een bestaande kantoorruimte in het gebouw is gewijzigd in een extra behandelruimte, is derhalve voor de beoordeling van het in geding zijnde besluit niet relevant.
Niet in geschil is dat, uitgaande van een uitbreiding met kantoorruimte en gelet op de oppervlakte van die uitbreiding, op grond van de parkeernota gemeente Apeldoorn voor het bouwplan 0,2, afgerond 1, extra parkeerplaats dient te worden gerealiseerd ten behoeve van het bouwplan. Nu het bij de aanvraag behorende gewijzigde parkeerplan voorziet in de aanleg van 7 parkeerplaatsen op eigen terrein, waaronder 1 parkeerplaats ten behoeve van het bouwplan en 6 parkeerplaatsen die op grond van een eerder verleende bouwvergunning dienden te worden aangelegd en het bouwplan, gelet hierop, voldoet aan het gestelde in de parkeernota en voorts aan de in de gemeentelijke bouwverordening gestelde parkeereis, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college uit een oogpunt van parkeeroverlast in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 3 juli 2009, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,55 (zegge: zesendertig euro en vijfenvijftig cent);
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009