200809439/1/H2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 november 2008 in zaak nr. 08/274 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan de gemeente Bladel vergunning verleend voor het vellen van twee eiken op een perceel aan de Dorpsstraat te Casteren (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 december 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2008, verzonden op 24 november 2008, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het door [appellanten] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2009, waar [appellanten], in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.A. Schilders, ambtenaar in dienst van de gemeente Bladel, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank hen, nu zij op geringe afstand van de twee eiken wonen en vanuit de werkkamer van hun woning daarop zicht hebben, ten onrechte niet als belanghebbende bij de verleende kapvergunning heeft aangemerkt.
2.1.1. Het betoog van [appellanten] slaagt. In de regel is belanghebbende bij een besluit over een kapvergunning degene die op geringe afstand van de te kappen bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. De woning van [appellanten] is op circa 70 meter afstand van de eiken gelegen en [appellanten] hebben van daaruit en vanuit de tuin bij de woning zicht op de kruinen van die bomen. De rechtbank heeft [appellanten] dan ook ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt.
2.1.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de zaak, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geen verdere behandeling behoeft, zal de Afdeling zelf afdoen. Partijen hebben te kennen gegeven daarop prijs te stellen.
2.2. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Bladel (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen, behoudens de in dat lid genoemde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 4.5.5, eerste lid, kan het college de vergunning weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Ingevolge artikel 4.5.8, eerste lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.
2.3. [appellanten] betogen dat het college, door vergunning voor het vellen van twee eiken ten behoeve van de aanleg van een bedrijfsin- en uitrit te verlenen, heeft miskend dat het vellen afbreuk doet aan de waarden, vermeld in artikel 4.5.5, eerste lid, van de APV. Zij hebben daartoe een bericht van een hovenier van 20 april 2005 overgelegd dat de eiken respectievelijk van redelijke en goede kwaliteit zijn. Voorts heeft het college volgens hen mogelijke alternatieven voor de in- en uitrit onvoldoende onderzocht.
2.3.1. Volgens het besluit van 2 juli 2007, zoals gehandhaafd bij het besluit van 4 december 2007, vertegenwoordigen de eiken weliswaar enige landschappelijke waarde en enige waarde voor leefbaarheid, als bedoeld in artikel 4.5.5 van de APV, doch maakt het vellen ervan de locatie beter bereikbaar voor grotere vrachtwagens en is dat noodzakelijk uit een oogpunt van verkeersveiligheid ter plaatse.
2.3.2. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college aldus niet in redelijkheid het belang bij verkeersveiligheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat bij het behoud van de eiken. Daarbij is in aanmerking genomen dat - zoals ter zitting van de zijde van het college onweersproken is gesteld - de eiken bij het verlaten van de in- en uitrit een obstakel vormen en aan het verkeer het zicht op de weg ontnemen. Voorts is in aanmerking genomen dat het aanvankelijk de bedoeling was drie bomen te vellen en dat dit aantal is teruggebracht naar twee en een herplantplicht is opgelegd voor zes bomen, waarmee het college zich het belang bij behoud van groenvoorziening ter plaatse heeft aangetrokken. Aan het voorgaande doet niet af dat een in- en uitrit op een andere plaats mogelijk is, omdat daardoor, vanwege de aanwezigheid van een verkeerssluis aldaar, weer andere verkeersproblemen zouden ontstaan. Dat de eiken, als gesteld, van redelijke tot goede kwaliteit zijn, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. [appellanten] betogen voorts dat zij er op mochten vertrouwen dat geen kapvergunning zou worden verleend, omdat in de hun toegezonden, door het college vastgestelde, "Behandelingsnota zienswijzen bouw bedrijfshal ten behoeve van groothandel in [diervoeders]" van 21 juli 2004 is vermeld dat de eiken blijven.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. [appellanten] hebben aan de genoemde behandelingsnota niet het door hen gestelde vertrouwen mogen ontlenen, omdat die nota in 2004 is opgesteld en diende ter toelichting van het voornemen van het college om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen ten behoeve van het verlenen van bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal ter plaatse. De bij de nota gevoegde tekening betrof slechts een ontwerp. Het college mocht na de vaststelling van de behandelingsnota in 2004 op grond van nadien gewijzigde inzichten in het kader van een besluit omtrent het al dan niet verlenen van kapvergunning tot een ander standpunt komen over het handhaven van de eiken. Het college heeft zich bij het nemen van dat besluit dan ook niet gebonden hoeven achten aan de nota.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat in het besluit van 2 juli 2007 en dat van 4 december 2007 onzorgvuldigheden voorkomen, kan ten slotte evenmin leiden tot het ermee beoogde doel. De bedoelde onzorgvuldigheden betreffen de onjuistheden van ondergeschikte aard, waardoor [appellanten] bovendien niet in hun belangen zijn geschaad.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellanten] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 november 2008 in zaak nr. 08/274;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009