ECLI:NL:RVS:2009:BK3618

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903046/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.A. Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de raad een verzoek om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van de wederpartij ten onrechte had afgewezen. De zaak betreft een echtscheidingsprocedure waarbij de advocaat van de wederpartij verzocht om extra uren, omdat de omgangsregeling nog niet was vastgesteld en er een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming moest komen. De raad had het verzoek afgewezen, omdat volgens hen geen sprake was van een feitelijk of juridisch complexe zaak. De rechtbank oordeelde echter dat de raad onvoldoende had gemotiveerd waarom de ene partij wel en de andere partij niet extra uren kreeg toegewezen. De raad ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de raad niet had kunnen uitleggen waarom de behandeling van de zaak voor de ene partij bewerkelijker was dan voor de andere. De Afdeling besloot dat de wederpartij recht had op 20 extra uren rechtsbijstand, omdat de werkzaamheden vergelijkbaar waren en er sprake was van feitelijke complexiteit. De raad werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij.

Uitspraak

200903046/1/H2.
Datum uitspraak: 18 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2009 in zaak nr. 08/3026 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) een verzoek om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2008 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2009, verzonden op 23 maart 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2008 vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 mei 2009 heeft de raad een nieuw besluit op bezwaar genomen.
[wederpartij] heeft een reactie en een nader stuk ingediend.
De raad heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht onderscheidenlijk bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan driemaal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bureau de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 13 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bureau tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bureau geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
2.2. Volgens het Handboek Vergoedingen 2000 (tweede druk, januari 2006; hierna: het Handboek) hanteert de raad als beleid dat de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Bvr 2000, wordt goedgekeurd, wanneer de zaak in vergelijking met andere soortgelijke zaken zodanig feitelijk en/of juridisch gecompliceerd is, dat de behandeling daarvan in redelijkheid niet binnen de tijdgrens heeft kunnen plaatsvinden en nog de begrote tijd vergt. Een zaak is feitelijk gecompliceerd, indien zich een veelheid van juridisch relevante feiten voordoet. Een zaak is juridisch gecompliceerd, indien, binnen het bereik van de afgegeven toevoeging, rechtsvragen beantwoord moeten worden die uitzonderlijk van aard zijn en slechts zeer incidenteel voorkomen.
2.3. Om te komen tot landelijke uniformering bij de toepassing van het in het Handboek neergelegde beleid, hebben de raden voor rechtsbijstand in december 2007 de Leidraad extra urenzaken (hierna: de Leidraad) tot stand gebracht en bekend gemaakt. Volgens deze Leidraad kan bewerkelijkheid van de zaak worden aangenomen, indien sprake is van juridische complexiteit dan wel van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend.
Feitelijke complexiteit zal slechts worden aangenomen, indien deze kan worden aangetoond aan de hand van objectieve factoren. Derhalve zullen factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende (zoals maatschappelijke of culturele achtergrond) geen reden zijn om feitelijke complexiteit, en dus bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen.
Juridische complexiteit kan worden aangenomen, indien sprake is van bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld gemoeid is. De tijd die in een dergelijk specifiek geval gemoeid is met studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en (soms) jurisprudentie mag worden opgegeven en kan in principe voor vergoeding in aanmerking komen. Algemene studie die zaaksoverstijgend is, is niet declarabel. Ook hier geldt dat de juridische complexiteit van een zaak objectiveerbaar moet zijn. Zo zal het ontbreken van een zeker deskundigheidsniveau aan de zijde van de advocaat geen reden zijn om juridische complexiteit, en dus bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen, aldus de leidraad.
2.4. De advocaat van [wederpartij] (hierna: de advocaat) heeft inzake een verleende toevoeging voor 30 uren in een echtscheidingszaak verzocht om vergoeding van 30 extra uren. Ten tijde van het indienen van het verzoek had de advocaat reeds 28 uren aan de zaak besteed. Aan het verzoek heeft de advocaat ten grondslag gelegd dat de echtscheiding is uitgesproken, maar de rechtbank de omgangsregeling nog dient vast te stellen. Dit kan echter pas nadat er een rapport is opgesteld door de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts is de procedure omtrent de echtscheiding met nevenvorderingen nog niet tot een einde gekomen. Omdat de advocaat van mening is dat zijn aanwezigheid in de procedure omtrent de omgangsregeling noodzakelijk is, en hij hierdoor meer dan 30 uren aan de zaak moet besteden, heeft hij op voorhand reeds een verzoek om vergoeding van 30 extra uren ingediend. De raad heeft het verzoek bij besluit van 30 januari 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2008, afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van een - in vergelijking met andere gemiddelde echtscheidingszaken - feitelijk of juridisch complexe zaak.
2.5. Bij uitspraak van 20 maart 2009 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 26 juni 2008 vernietigd met de opdracht aan de raad een nieuw besluit te nemen, omdat het bestreden besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de advocaat van de wederpartij in deze echtscheidingszaak wel toestemming is verleend om meer uren te besteden. Volgens de rechtbank heeft de raad geen deugdelijke motivering gegeven waarom dezelfde echtscheidingszaak voor een van de partijen bewerkelijk is, maar voor de ander niet.
2.6. De raad voert in hoger beroep aan dat de rechtbank het begrip "bewerkelijke zaak" te ruim heeft uitgelegd, omdat gelet op de bewoordingen van de rechtbank er nagenoeg geen mogelijkheid meer is om een verzoek om extra uren af te wijzen, indien aan de wederpartij wel extra uren zijn toegekend. Elke aanvraag om extra uren moet op zijn eigen merites worden beoordeeld, zelfs indien aan de wederpartij wel uren zijn toegekend, aldus de raad.
De raad gaat er echter aan voorbij dat er met inachtneming van dit op zichzelf juiste uitgangspunt wel sprake moet zijn van een deugdelijke motivering waarom in dezelfde zaak de ene partij wel extra uren krijgt toegewezen en de andere partij niet, omdat eveneens heeft te gelden dat in beginsel sprake is van gelijke gevallen wanneer sprake is van dezelfde zaak, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen. De raad heeft in beroep het verschil in behandeling niet kunnen verklaren. Dat uit de urenspecificatie blijkt dat de andere advocaat andere werkzaamheden heeft verricht en begroot, is op zichzelf niet doorslaggevend en in dit geval zonder nadere toelichting niet voldoende. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 28 mei 2009 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar. Volgens de raad is thans wel sprake van feitelijke complexiteit en daarmee van een bewerkelijke zaak. In afwijking van de gevraagde 30 uren heeft de raad evenwel de begroting voor 10 uren goedgekeurd.
2.9. Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, dient het hernieuwde besluit van de raad in de onderhavige procedure te worden betrokken.
2.10. [wederpartij] kan zich met het hernieuwde besluit niet verenigen voor zover de aanvraag voor 30 uren extra is afgewezen. Daartoe heeft hij bij zijn reactie van 9 juni 2009 aangevoerd dat de tijdsbesteding van zijn advocaat op dat moment uitkomt op 41 uren en er dus al meer tijd aan de zaak is besteed dan de toegekende 10 uren. [wederpartij] geeft daarbij aan dat zijn advocaat naar verwachting nog meer tijd aan deze zaak zal moeten besteden, aangezien de procedure bij de rechtbank nog loopt en het daarnaast goed mogelijk is dat na de rapportage van het omgangshuis er weer een onderzoek komt van de Raad voor de Kinderbescherming, waardoor er nog meer zittingen zullen worden gepland. [wederpartij] is dan ook van mening dat de aanvraag voor 30 uren extra voor deze bewerkelijke zaak niet onredelijk is.
2.11. De raad stelt zich op het standpunt dat er inmiddels sprake is van feitelijke complexiteit, omdat de complicaties met betrekking tot de omgangsregeling tot extra tijd leiden die afwijkend is van de norm en er daarnaast extra zittingen zijn gehouden en mogelijk nog gehouden zullen worden. Volgens de raad kan daardoor niet meer in redelijkheid worden verwacht dat de rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Op basis daarvan is bij het besluit van 28 mei 2009 de begroting voor 10 extra uren goedgekeurd.
De raad heeft evenwel ten onrechte nagelaten bij het nadere besluit de - zoals hiervoor is overwogen terechte - vernietiging door de rechtbank van het besluit van 26 juni 2008 en de daarnaast door de rechtbank gegeven motivering te betrekken. Het besluit van 28 mei 2009 berust op een onjuiste lezing van de uitspraak en daaraan kleeft in zoverre nog immer een motiveringsgebrek.
Het beroep van [wederpartij] tegen dit besluit is dan ook gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.
2.12. Ter zitting heeft de raad er desgevraagd mee ingestemd dat de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorziet. Aan [wederpartij] zal alsnog 10 uren extra worden verleend, omdat ook de wederpartij in deze zaak 10 uren extra heeft gekregen en de werkzaamheden - zoals ook door de raad ter zitting is toegegeven - vergelijkbaar zijn geweest. Daarnaast is van belang het hiervoor weergegeven - niet betwiste - standpunt van de raad dat inmiddels sprake was van feitelijke complexiteit als hiervoor onder 2.2 en 2.3 bedoeld, welke naar het oordeel van de raad toekenning van 10 extra uren rechtvaardigt.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding het verzoek om extra uren toe te wijzen tot een aantal van 20 uren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling zal dienovereenkomstig beslissen.
2.13. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam van 28 mei 2009 gegrond;
III. vernietigt dit besluit van 28 mei 2009;
IV. herroept het besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam van 30 januari 2008;
V. bepaalt dat het verzoek om extra uren ten behoeve van toevoeging nr. 4FX0825 wordt toegewezen voor 20 uren;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 mei 2009;
VII. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 28 mei 2009 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad voor rechtsbijstand Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2009
18-621.