ECLI:NL:RVS:2009:BK3326

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905643/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en voortvarendheid bij asielaanvraag

In deze zaak heeft de Raad van State op 11 november 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht. De rechtbank had op 23 juli 2009 geoordeeld dat de vreemdeling, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, recht had op opheffing van deze maatregel en schadevergoeding. De staatssecretaris stelde hoger beroep in, omdat hij meende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende voortvarend had gehandeld in de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelde dat de omstandigheid dat er geen tijdsverloop was tussen de mededeling van de vreemdeling dat hij een asielaanvraag wilde indienen en de ondertekening van die aanvraag, niet voldoende was om te concluderen dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in zijn grief niet kon worden gevolgd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 322,00 werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenbewaring en asielprocedures. De Raad van State bevestigde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat hij de vereiste voortvarendheid had betracht in de voorbereiding van de uitzetting, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200905643/1/V3.
Datum uitspraak: 11 november 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 juli 2009 in zaak nr. 09/25436 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij vanaf de inbewaringstelling tot heden nog geen uitzettingshandelingen, zoals bijvoorbeeld het voeren van een vertrekgesprek, heeft verricht. Reeds nu er geen periode is gelegen tussen het tijdstip waarop de vreemdeling te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen en de daadwerkelijke ondertekening daarvan, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van onvoldoende voortvarend handelen, aldus de staatssecretaris. Voorts blijkt uit het dossier dat de vreemdeling op 17 juli 2009 is overgeplaatst naar AC-Schiphol. Aldaar hebben op 18 juli 2009 een eerste gehoor en op 19 juli 2009 een zogenaamd Dublingehoor plaatsgevonden, welke gehoren directe betekenis hebben voor de bewerkstelliging van de beoogde uitzetting. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tot op heden geen uitzettingshandelingen heeft verricht en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, aldus de staatssecretaris.
2.2. De omstandigheid dat er geen tijdsverloop is geweest tussen het tijdstip waarop de vreemdeling te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen en de daadwerkelijke ondertekening van de aanvraag kan, anders dan de staatssecretaris betoogt, niet tot de slotsom leiden dat bij het geheel van handelingen ter voorbereiding van de uitzetting de bij iedere inbewaringstelling vereiste voortvarendheid is betracht. In zoverre faalt de grief.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting en de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van de stelling van de vreemdeling dat er nog geen vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, betoogd dat de vreemdeling op 17 juli 2009 voor het indienen van een asielverzoek is uitgeplaatst naar Schiphol en dat hij op 21 juli 2009 weer is teruggeplaatst naar een jeugdinrichting en dat in verband met deze facilitaire handelingen nog geen vertrekgesprek heeft kunnen plaatsvinden.
2.2.2. Uit de bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt niet dat in het kader van de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling een eerste gehoor en een Dublingehoor hebben plaatsgevonden. Ook uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de staatssecretaris in beroep bij de rechtbank heeft betoogd dat dergelijke gehoren hebben plaatsgevonden. Dat de staatssecretaris daarvan voor het eerst in hoger beroep melding maakt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is in zoverre geen sprake van een grief als in deze bepaling bedoeld.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
345.
Verzonden: 11 november 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak