ECLI:NL:RVS:2009:BK3317

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808843/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-procedure en mantelzorgvoorzieningen in Suriname

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, maar deze was afgewezen omdat zij niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat haar echtgenoot en zoon in Suriname niet in staat waren om haar de benodigde zorg te bieden. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling in Suriname terug kan vallen op haar familie en professionele zorginstellingen. De rechtbank had echter geoordeeld dat de vreemdeling niet de zorg kon krijgen die zij nodig had, en dat de onwil van haar familieleden niet voldoende was om aan te tonen dat zij geen zorg konden bieden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling niet in staat was om de benodigde zorg in Suriname te verkrijgen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris werd bevestigd.

Uitspraak

200808843/1/V2.
Datum uitspraak: 4 november 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 november 2008 in zaak nr. 08/1064 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 november 2008, verzonden op 11 november 2008, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft, voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, dient voor de in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling te worden beoordeeld of een vreemdeling in staat is naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf te reizen en in staat kan worden geacht daar de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag af te wachten. Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst of bestendig verblijf betreffen, worden niet bij de beoordeling betrokken.
Volgens deze paragraaf geldt voorts dat er in elk geval van een zeer bijzonder geval in het kader van de hardheidsclausule geen sprake is, indien de desbetreffende vreemdeling aangeeft dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer – teneinde een mvv te verkrijgen – naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat van een medische noodsituatie sprake is.
Volgens paragraaf B8/3.2, voor zover thans van belang, kan in de overige gevallen dan in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 geregeld, krachtens artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv vereiste vrijstelling worden verleend, indien de terugkeer van de desbetreffende vreemdeling in verband met de medische noodsituatie tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. Onder een medische noodsituatie wordt volgens paragraaf B8/3.1, voor zover thans van belang, verstaan: de situatie waarbij de desbetreffende vreemdeling aan een stoornis lijdt, waarvan op basis van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade zal leiden. Onder ‘op korte termijn’ wordt verstaan: binnen een termijn van drie maanden.
2.2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat de vreemdeling in staat kan worden geacht de behandeling van een mvv-aanvraag in het land van herkomst af te wachten, de toetsing in rechte niet kan doorstaan en dat derhalve de handhaving van de afwijzing van de aanvraag wegens het ontbreken van een geldige mvv een zorgvuldige voorbereiding en voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte door de vreemdeling aangetoond geacht dat haar in het land van herkomst woonachtige echtgenoot en zoon niet de benodigde zorg kunnen bieden, nu de vreemdeling het onvermogen daartoe van deze familieleden niet met objectief verifieerbare stukken heeft aangetoond. Voorts is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat de mantelzorg die thans door de hier te lande verblijvende dochter van de vreemdeling wordt geboden, dient te worden aangevuld met professionele ondersteuning, nu dit niet uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) kan worden afgeleid. De beantwoording van de vraag of evenbedoelde professionele ondersteuning al dan niet in het land van herkomst kan worden verkregen, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte van belang geacht bij de behandeling van het beroep, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. In het besluit van 19 december 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris zich terzake van de vraag of de vreemdeling gedurende de behandeling van een mvv-aanvraag de benodigde mantelzorg in het land van herkomst – Suriname – kan verkrijgen, op het standpunt gesteld dat niet kan worden ingezien waarom de vreemdeling voor verkrijging van de benodigde zorg in Suriname niet kan terugvallen op familie en professionele instellingen. Daartoe heeft de staatssecretaris gewezen op het advies van het BMA van 27 november 2007 waaruit blijkt dat er in Suriname bejaardentehuizen zijn, alsmede organisaties die zich hebben gespecialiseerd in thuiszorg en in hun zorgpakket zorg voor ouderen die dementeren en slecht ter been zijn hebben opgenomen. Voorts heeft de vreemdeling niet genoegzaam aangetoond dat, voor zover thans van belang, haar in Suriname woonachtige echtgenoot en zoon niet in staat zijn om de benodigde mantelzorg te bieden, aldus de staatssecretaris.
2.2.2. In beroep heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, betoogd dat zij een slechte relatie heeft met haar echtgenoot en zoon, die in Suriname hun eigen leven leiden en niet bereid zijn om haar de benodigde zorg te bieden. Ter onderbouwing hiervan heeft de vreemdeling een ongedateerde verklaring overgelegd van E.R.P. Madari, een huisarts bij wie zij in Suriname onder behandeling heeft gestaan. Voorts heeft de vreemdeling bestreden dat zij in Suriname de benodigde zorg van professionele instellingen kan verkrijgen. Daartoe heeft zij erop gewezen dat in het advies van het BMA van 27 november 2007 vermeld staat dat haar gezondheidssituatie achteruit zal gaan en zij in toenemende mate zorg zal behoeven. De twee door het BMA in dat advies genoemde organisaties kunnen, gelet op de omschrijving van hun zorgpakket, die zorg niet bieden, aldus de vreemdeling.
2.2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de echtgenoot en de zoon van de vreemdeling overwogen dat uit de verklaring van de voormalige huisarts van de vreemdeling blijkt dat de echtgenoot zich nauwelijks om haar bekommert en vrijwel geen contact meer met haar heeft gehad sinds haar vertrek naar Nederland. Voorts leidt hij, net als de zoon met wie de vreemdeling blijkens voormelde verklaring evenmin een goede relatie onderhoudt, een eigen bestaan in Suriname. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vreemdeling aldus aangetoond dat haar echtgenoot en zoon niet bereid zijn de benodigde zorg te bieden. Die zorg kan de vreemdeling, volgens de rechtbank, evenmin verkrijgen van professionele instellingen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het advies van het BMA van 27 november 2007 duidelijk blijkt dat de vreemdeling achteruit zal gaan in haar functioneren en steeds meer zorg, zowel van familie als in de vorm van professionele voorzieningen, nodig zal hebben. De mantelzorg zoals die thans door de dochter van de vreemdeling hier te lande wordt geboden, dient derhalve te worden aangevuld met professionele ondersteuning en uit het advies van het BMA blijkt niet dat de twee genoemde organisaties kunnen voorzien in die zorg, aldus de rechtbank.
2.2.4. In de enkele omstandigheid dat de vreemdeling, naar gesteld, een slechte relatie heeft met haar echtgenoot en zoon en zij in Suriname hun eigen leven leiden, heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de vreemdeling aldus heeft aangetoond dat deze familieleden gedurende de behandeling van de mvv aanvraag van de vreemdeling niet in staat zijn om haar in Suriname de benodigde zorg te bieden. De enkele onwil van deze familieleden om de vreemdeling de benodigde zorg te bieden dan wel de eventuele onwil van de vreemdeling om in dit verband een beroep op hen te doen, is onvoldoende voor zodanig oordeel, temeer nu de periode waarin de benodigde zorg moet worden geboden beperkt van duur is. Nu de vreemdeling enig onvermogen, anders dan de onwil, van haar echtgenoot en zoon om haar de benodigde zorg te bieden, niet met objectief verifieerbare stukken heeft aangetoond, heeft de rechtbank miskend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling voor verkrijging van die zorg kan terugvallen op familie.
Voorts is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat uit het advies van het BMA van 27 november 2007 kan worden afgeleid dat de mantelzorg zoals die thans door de dochter van de vreemdeling hier te lande wordt geboden, dient te worden aangevuld met professionele ondersteuning. Weliswaar staat in dat advies in antwoord op vraag 1b over de aard van de klachten vermeld dat, voor zover thans van belang, het de verwachting van de sociaal geriater en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige is dat de vreemdeling achteruit zal gaan in haar functioneren en steeds meer zorg van zowel haar familie als van professionele voorzieningen nodig zal hebben, doch op vraag 2b over de aard van de behandeling heeft het BMA geantwoord dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling behoefte heeft aan mantelzorg die nu door haar dochter wordt gegeven. Dit sluit aan bij het antwoord van het BMA op vraag 4 of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, dat, voor zover thans van belang, de noodzakelijke verzorging van de vreemdeling die nu door haar dochter wordt gegeven gecontinueerd zal moeten worden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de vraag of de door de sociaal geriater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige bedoelde aanvullende professionele ondersteuning in het land van herkomst kan worden verkregen, betrokken bij de beoordeling van het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling gedurende de behandeling van de mvv-aanvraag geacht kan worden de benodigde zorg in het land van herkomst te kunnen verkrijgen. Voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen, bestaat geen grond nu niet valt in te zien dat de twee door het BMA in voormeld advies genoemde thuiszorgorganisaties, gelet op hun pakketomschrijving en de beperkte duur van de mvv-procedure, niet de mantelzorg kunnen bieden zoals die thans hier te lande door de dochter van de vreemdeling wordt geboden.
De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 december 2007 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Gelet op het vorengaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 november 2008 in zaak nr. 08/1064;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009
434-555.
Verzonden: 4 november 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak