ECLI:NL:RVS:2009:BK2926

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902856/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing tegemoetkoming oogstschade pootaardappelen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming in oogstschade aan pootaardappelen door de maatschap [maat sub 1], [maat sub 2] en [maat sub 3]. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 20 november 2006, omdat de geleden schade minder dan 30% van de normale jaarlijkse opbrengst bedroeg. De maatschap maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard op 5 oktober 2007. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de maatschap op 12 maart 2009 eveneens ongegrond.

De maatschap ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat de minister de rekenmethode onjuist had toegepast. De maatschap betoogde dat de minister niet duidelijk had gemaakt hoe de normenbedragen voor de berekening van de schade waren vastgesteld en dat de bewaar- en bewerkvergoedingen ten onrechte bij de gerealiseerde opbrengsten waren opgeteld. De rechtbank had echter terecht overwogen dat de minister de schade correct had berekend en dat de maatschap niet aannemelijk had gemaakt dat de minister de schade op onjuiste wijze had vastgesteld.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de maatschap niet had aangetoond dat de minister de schade verkeerd had berekend. De minister had op juiste gronden geen tegemoetkoming verstrekt, omdat de schade onder de drempel van 30% bleef. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200902856/1/H2.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de maatschap [maat sub 1], [maat sub 2] en [maat sub 3], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 maart 2009 in zaak nr. 07/4886 in het geding tussen:
appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de aanvraag van de maatschap [maat sub 1], [maat sub 2] en [maat sub 3] (hierna: de maatschap) voor een tegemoetkoming voor oogstschade aan het gewas pootaardappelen klei (hierna: het gewas) afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de minister het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2009, waar de maatschap, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten, en de minister, vertegenwoordigd door ing. G.C.J. van Rooijen, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kaderwet LNV-subsidies kan de minister subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de landbouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
De minister heeft op 30 januari 2006 de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 (Stcrt. 2006, nr. 23), (hierna: de Regeling), vastgesteld, die voorziet in een tegemoetkoming in schade aan gewassen als gevolg van extreme weersomstandigheden in de vorm van bovengemiddeld zware regenval in augustus 2002.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling is deze regeling van toepassing op natuurlijke personen of rechtspersonen die a. in het jaar 2002 in Nederland een landbouwbedrijf voor eigen rekening en risico exploiteerden, en b. in de schadetermijn, te weten de op 1 augustus 2002 in gang zijnde teeltcyclus, uiterlijk eindigend op 1 juli 2003, schade hebben geleden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling wordt de schade vastgesteld volgens de formule: AxB-C=D. Hierbij betreft A de oppervlakte van het teeltareaal met het desbetreffende gewas in het jaar 2002; B betreft het in bijlage 1 van de Regeling voor het desbetreffende gewas vastgestelde normbedrag voor de opbrengst; C betreft de gerealiseerde opbrengst op basis van de marktwaarde; D betreft het voor het betreffende gewas berekende schadebedrag.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de regeling moet de schade om voor tegemoetkoming in aanmerking te komen voldoen aan de volgende voorwaarde: D/(AxB)≥0,3. Dit betekent dat de Regeling slechts voorziet in een tegemoetkoming voor de schade die ten minste 30% van de normale jaarlijkse opbrengst bedraagt.
2.2. Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft de minister de afwijzing van de aanvraag van de maatschap om een tegemoetkoming voor oogstschade aan het gewas gehandhaafd, omdat de geleden schade ook na correctie minder bedraagt dan 30% van de normale jaarlijkse opbrengst.
2.3. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat de minister op juiste wijze de schade aan het gewas heeft berekend en terecht de tegemoetkoming heeft geweigerd, omdat de door de maatschap geleden schade minder dan 30% van de normale jaarlijkse opbrengst bedraagt.
2.4. De maatschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de rekenmethode, neergelegd in artikel 4 van de Regeling, onjuist heeft toegepast, met als gevolg dat het aldus berekende schadepercentage ten onrechte onder de drempel van 30% blijft. Daartoe voert hij aan dat de minister niet duidelijk heeft gemaakt hoe de normenbedragen (B) zijn berekend, in het bijzonder of bewaar en bewerkvergoedingen onderdeel uitmaken van deze normen. Volgens hem heeft de minister de bewerk- en bewaarvergoedingen ten onrechte bij de gerealiseerde opbrengsten (C) opgeteld. Dit leidt er volgens hem toe dat gedupeerden die ten tijde van het ontstaan van de schade niet beschikten over eigen koeling en bewaarmogelijkheden worden bevoordeeld, omdat zij geen bijdragen in de vorm van bewaar- en bewerkvergoeding ontvangen en dus eerder aan de schadedrempel van 30% voldoen. Voorts heeft de minister ten onrechte de door hem gemaakte extra kosten om de oogst in 2002 zoveel mogelijk te redden, niet van de gerealiseerde opbrengst afgetrokken.
2.5. Dit betoog slaagt niet.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 maart 2009 in zaak nr.
200805254/1heeft overwogen, blijkt uit de toelichting op de berekeningsmethode, neergelegd in artikel 4, het volgende. De normbedragen voor de opbrengst van een gewas (B) zijn opgenomen in Bijlage 1 van de Regeling. Conform de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, zijn de normbedragen samengesteld op basis van de gemiddelde financiële opbrengst per hectare per jaar over de drie jaren voorafgaand aan het jaar, waarin de schade zich heeft voor gedaan (de referentiejaren 1999, 2000, 2001). De normen zijn opgesteld door het Landbouw Economisch Instituut (hierna: het LEI). Daarbij is voor de berekening van gemiddelde financiële opbrengsten rekening gehouden met verschillende bedrijfssituaties, zoals het al dan niet beschikken over een koeling en daarmee samenhangende uiteenlopende afzetpatronen. Ter zitting heeft de minister in dit verband nog toegelicht dat het LEI een indeling heeft gemaakt van 3700 bedrijven en daaruit een steekproef heeft genomen van 85 bedrijven. In een brief van 14 november 2007 bevestigt [deskundige], werkzaam bij het LEI, dat de vergoedingen voor het sorteren en bewaren in de gemiddelde financiële opbrengsten en daarmee tevens in de normbedragen voor pootaardappelen verdisconteerd zijn.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister om tot een juiste berekening van het schadebedrag (D) te komen, in de gerealiseerde opbrengst (C) dezelfde vergoedingen dient te verdisconteren als in de normbedragen (B). De minister heeft dus terecht de bewerk- en bewaarvergoedingen meegeteld bij de vaststelling van de gerealiseerde opbrengst. De minister heeft voor de vaststelling van eventuele bewerk- en bewaarvergoedingen in redelijkheid kunnen afgaan op de facturen of afrekeningen van de afnemers van de pootaardappelen. Uit de door de maatschap bij de aanvraag overgelegde facturen blijkt dat hij bewerk- en bewaarvergoedingen heeft ontvangen en dat deze vergoedingen direct afhankelijk zijn van het aantal geleverde kilogrammen aan pootaardappelen in 2002. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat deze vergoedingen onderdeel uitmaken van de door de maatschap gerealiseerde financiële opbrengsten voor de geleverde pootaardappelen. In zoverre deze vergoedingen niet afzonderlijk staan vermeld en ook geen deel uitmaken van de totaalprijs, betekent dit dat deze los van die prijs aan de maatschap zijn uitbetaald. Dat betekent dat de in werkelijkheid gerealiseerde opbrengst hoger is dan de door de minister berekende gerealiseerde opbrengst, hetgeen in het voordeel van de maatschap is. Voor zover de maatschap nog heeft betoogd dat emballage- en licentievergoedingen ook direct afhankelijk zijn van de gerealiseerde opbrengst, maar daar niet bij worden opgeteld, treft dit geen doel, omdat deze vergoedingen niet in de normbedragen zijn meegenomen.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat de minister de door de maatschap gemaakte extra kosten om de oogst in 2002 zoveel mogelijk te redden, terecht niet van de gerealiseerde opbrengst heeft afgetrokken. Uit artikel 4, eerste lid, van de regeling volgt dat het schadebedrag wordt berekend door vergelijking tussen de door het LEI vastgestelde normbedragen en de gerealiseerde opbrengst. De door de maatschap gemaakte extra kosten hebben een negatieve invloed gehad op de door hem gerealiseerde winst, maar zijn niet van invloed op de opbrengst.
De slotsom is dat de maatschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat de minister de door hem gestelde schade aan het gewas pootaardappelen op onjuiste wijze heeft berekend. Nu de door de maatschap geleden schade onder de schadedrempel van 30% blijft, heeft de minister op juiste gronden geen tegemoetkoming verstrekt en heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
299.