ECLI:NL:RVS:2009:BK2924

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902941/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte Verklaring Omtrent het Gedrag door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven aan [appellant]. De minister heeft op 21 september 2007 het verzoek van [appellant] om een VOG afgewezen, waarna [appellant] bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 15 april 2008. De rechtbank Rotterdam heeft op 16 maart 2009 de uitspraak van de minister bevestigd, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De minister heeft de afgifte van de VOG geweigerd op basis van strafbare feiten die in de justitiële documentatie van [appellant] zijn vermeld. [Appellant] was eerder veroordeeld voor medeplichtigheid aan een strafbaar feit in de Opiumwet en had ook veroordelingen voor mensenhandel en zedendelicten. De minister heeft geconcludeerd dat deze antecedenten, indien herhaald, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. De rechtbank heeft de minister in zijn standpunt gesteund, waarbij ook de subjectieve criteria zijn meegewogen.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de kans op recidive gering is en dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belang om zijn werkzaamheden te kunnen voortzetten. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de VOG te weigeren, gezien de ernst van de gepleegde strafbare feiten en het risico voor de samenleving. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de belangen van [appellant] bij zijn beslissing heeft meegewogen, maar dat de ernst van de veroordelingen zwaarder weegt.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200902941/1/H3.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2009 in zaak nr. 08/2086 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2009, verzonden op 17 maart 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de Beleidsregels) voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen, vastgesteld door de minister bij besluit van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63). Volgens paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels wordt de afgifte van een VOG geweigerd indien binnen de in paragraaf 3.1 voorgeschreven termijn voorafgaand aan het moment van toetsing in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. Indien de aanvrager van een VOG binnen die termijn voorkomt in de justitiële documentatie, dan worden ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag gegevens uit de justitiële documentatie tot twintig jaar terug verstrekt. Voor zedendelicten wordt langer dan twintig jaar teruggekeken.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering kunnen vormen voor de afgifte van een VOG is in bijlage A bij de Beleidsregels onder meer een algemeen screeningsprofiel neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Het algemeen screeningsprofiel is onderverdeeld in een achttal risicogebieden.
Volgens onderdeel 01 -Informatie- van dit algemeen screeningsprofiel, voor zover thans van belang, valt onder het gebied "informatie" onder andere het aspect dat iemand met gevoelige informatie omgaat. Daarnaast zijn er ook aspecten dat iemand bevoegd kan zijn om systemen te raadplegen en/of te bewerken waarin vertrouwelijke gegevens zijn of worden opgeslagen en/of toegang kunnen hebben tot of kennis kunnen dragen van veiligheidssystemen, controlemechanismen en verificatieprocessen. De risico's die bij het uitoefenen van dergelijke functies aanwezig zijn, zijn onder andere het misbruiken van gegevens, bijvoorbeeld om iemand te chanteren, zichzelf een voordeel te verschaffen door bedrijfs- of beroepsgeheimen te verkopen en het lekken van informatie of iemand omkopen. Volgens onderdeel 04 -Diensten- , voor zover thans van belang, valt het verlenen van advies onder het gebied "diensten". Wanneer het bovenstaande van toepassing is bij een uit te oefenen functie of uit te voeren werkzaamheden dan kan er gevaar zijn voor omkoping en/of afpersing, het misbruik ten eigen bate of het in gevaar brengen van de veiligheid en gezondheid van personen.
In paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels zijn de subjectieve criteria neergelegd. Andere omstandigheden die in dat kader meegewogen worden, zijn de leeftijd van de aanvrager en diens burgerlijke staat, de leeftijd van de aanvrager ten tijde van het plegen van het strafbare feit, de zwaarte van het delict, de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, de vraag of recidive waarschijnlijk is, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het antecedent. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De minister komt pas tot zijn definitieve oordeel nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen.
2.2. [appellant] heeft afgifte van de VOG gevraagd ten behoeve van de functie van medewerker bij Kredietwijzer Nederland.
2.3. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie is vermeld dat [appellant] op 4 december 2006 is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met in de Opiumwet gegeven verboden tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis en drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. Naar aanleiding van dit antecedent heeft de minister, conform de Beleidsregels, gekeken naar antecedenten tot twintig jaar terug. Gebleken is dat [appellant] op 18 februari 1997 is veroordeeld wegens mensenhandel en het plegen van een zedendelict tot vijf jaar en zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voorts is gebleken dat hij op 7 januari 1992 is veroordeeld wegens het meermalen plegen van een zedendelict tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat deze antecedenten, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg staan, en hem geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die afgifte van een VOG rechtvaardigen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve en het subjectieve criterium is voldaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de kans op recidive zeer gering is omdat hij in het kader van zijn werkzaamheden niet in de verleiding komt om drugsdelicten te plegen. Hij houdt zich bezig met diverse financieringen en heeft beperkt telefonisch contact met klanten.
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de strafbare feiten waarvoor [appellant] in 2006, 1997 en 1992 is veroordeeld, gelet op de functie, waarbij klantcontact niet geheel is uitgesloten en toegang tot vertrouwelijke gegevens bestaat, en het daarop toegepaste screeningsprofiel, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is gevraagd in de weg staan. De term "indien herhaald" in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg vereist geen beoordeling van de minister of recidive waarschijnlijk is maar of het gepleegde feit op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien nogmaals gepleegd, in de weg zal staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is gevraagd.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de minister te weinig gewicht heeft toegekend aan zijn belang om zijn werkzaamheden te blijven uitoefenen zodat hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Als hij zijn baan verliest is de kans op recidive juist groter, aldus [appellant]. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zedendelinquenten voor de samenleving over het algemeen een bedreiging vormen. Het feit dat hij in het verleden is veroordeeld voor zedendelicten betekent volgens hem niet dat hij voor de rest van zijn leven een gevaar voor de samenleving vormt.
2.6.1. Dat de onthouding van een VOG ertoe leidt dat de aanvrager het beroep waarvoor de VOG is aangevraagd niet kan uitoefenen is een gevolg waarvoor de wetgever bewust heeft gekozen en kan reeds daarom niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de opgelegde straffen een indicatie vormen van de ernst van de gepleegde strafbare feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld. De stelling van [appellant] dat hij, gelet op zijn veroordelingen in het verleden voor zedendelicten thans geen gevaar meer voor de samenleving vormt, laat onverlet dat bij zedendelicten twintig jaar in de justitiële documentatie wordt teruggekeken. Overigens is ter zitting gebleken dat hij in 2008 wederom is veroordeeld voor een zedendelict.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de subjectieve criteria geen aanleiding geven om van weigering tot afgifte van de VOG af te zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
307-591.