200902797/1/H1.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 maart 2009 in zaak
nr. 07/1185, 08/56 en 08/57 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een dubbele woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij onderscheidenlijke besluiten van 4 december 2007 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, voor zover deze waren gericht tegen de wijze van totstandkoming van het welstandsadvies, voor het overige ongegrond en na het inwinnen van een nieuw welstandsadvies de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 5 maart 2009, verzonden op 10 maart 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2009, waar [appellant] en anderen, en het college, vertegenwoordigd door K. Gringhuis en W.H. Boekelo, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een dubbele woning met bijgebouwen op het perceel. Het bouwplan is wat de hoogte en oppervlakte van de bijgebouwen betreft in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "uitbreidingsplan in onderdelen voor de kern Ter Apel, partiële herziening 1963". Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college hiervoor met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985), vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van het Bro 1985 komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat deze vrijstellingsbevoegdheid bedoeld is om vrijstelling te verlenen voor bouwwerken met een beperkte planologische betekenis en niet om de oprichting van een dubbele woning mogelijk te maken. Voorts wijzen zij er in dit verband op dat de overschrijding van de maximale hoogte en oppervlakte van de bijgebouwen te groot is om met toepassing van voornoemde bepalingen vrijstelling te verlenen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het bestemmingsplan laat de bouw van maximaal drie aaneengesloten woningen toe, zodat het bouwen van twee woningen daarmee niet in strijd is. Voorts dwingt de tekst van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 niet tot de beperkte betekenis die [appellant] en anderen daaraan geven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 2003 in zaak nr.
200204528/1) geven deze bepalingen de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. Daarbij zijn, afgezien van de voorwaarde dat het aantal woningen gelijk blijft, geen restricties gesteld. De verleende vrijstelling ziet uitsluitend op de afwijking van het bestemmingsplan van de hoogte en oppervlakte van de bijgebouwen. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende met hun belangen rekening heeft gehouden, omdat het bouwplan zorgt voor aantasting van hun privacy en (zon)lichtinval. Voorts heeft de rechtbank volgens hen miskend dat met het verlenen van de vrijstelling het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.4.1. De gestelde aantasting van de privacy en lichtinval wordt - zo hebben [appellant] en anderen gesteld - veroorzaakt door de goothoogte van de te realiseren dubbele woning. Nu de goothoogte van de dubbele woning zelf in overeenstemming is met het bestemmingsplan, hoefde het college bij de verlening van de bouwvergunning geen rekening te houden met deze belangen. Nu het bestemmingsplan niet aan het bouwen van de dubbele woning met een goothoogte van 6 meter in de weg staat, kunnen [appellant] en anderen evenmin worden gevolgd in hun standpunt dat de verlening van vrijstelling in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Dat in het verleden in strijd met het bestemmingsplan bungalows in de omgeving van het te realiseren bouwplan zijn gerealiseerd en het college in 1976 de wens heeft uitgesproken het bestemmingsplan zodanig te willen wijzigen dat ter plaatse uitsluitend nog bungalows zijn toegestaan doet hier niet aan af, nu een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009