ECLI:NL:RVS:2009:BK2904

Raad van State

Datum uitspraak
11 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900877/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan door college van gedeputeerde staten van Flevoland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "De Vaart I, II en III" door het college van gedeputeerde staten van Flevoland. Het college heeft op 25 november 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Almere op 3 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [plaats], beroep ingesteld bij de Raad van State op 2 februari 2009. De appellant betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor zijn perceel, omdat dit de mogelijkheid om een bedrijfswoning te bouwen op dat perceel zou uitsluiten. De appellant stelt dat zijn belangen zwaarder wegen dan de algemene belangen die het college aanvoert.

Het college verdedigt zijn besluit door te stellen dat de raad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen die hij nodig acht voor een goede ruimtelijke ordening. Het college wijst erop dat de bedrijvigheid op het perceel van de appellant nauw samenhangt met de bedrijvigheid in het plangebied en dat de ingebrachte bedenkingen van de appellant niet eerder als zienswijze zijn ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 oktober 2009 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellant als vertegenwoordigers van het college en de raad aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeert dat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er een noodzaak is voor de bouw van een bedrijfswoning en dat het college zich terecht heeft gebaseerd op het gemeentelijke en provinciale beleid dat het bouwen van nieuwe bedrijfswoningen op bedrijventerreinen niet toestaat. De Afdeling verklaart het beroep van de appellant ongegrond en bevestigt de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college.

Uitspraak

200900877/1/R2.
Datum uitspraak: 11 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Almere (hierna: de raad) bij besluit van 3 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "De Vaart I, II en III" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.C. van den Broek, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van de voorheen geldende juridisch-planologische regeling voor de bedrijventerreinen De Vaart I, II en III. Daarbij zijn ook enkele percelen gelegen ten noorden van de Gordingweg meegenomen.
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor het perceel [locatie]. Hierdoor komt dit perceel binnen het plangebied te liggen en vervalt als gevolg hiervan de in het bestemmingsplan "De Vaart IV, 1e herziening" opgenomen mogelijkheid om een bedrijfswoning op het perceel op te richten. Naar zijn stellen wegen zijn belangen zwaarder dan de algemene belangen waar het college zich op beroept. Ook betoogt [appellant] dat het college ten onrechte een deel van zijn ingebrachte bedenkingen buiten behandeling heeft gelaten. Voorts meent [appellant] dat hij ten onrechte niet is geïnformeerd over de bestemmingsplanprocedure.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. In dit verband voert het college aan dat de bedrijvigheid op het perceel [locatie] nauw samenhangt met de bedrijvigheid in het plangebied. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de ingebrachte bedenkingen tegen het vervallen van de mogelijkheid om een bedrijfswoning te bouwen niet eerder als zienswijze naar voren zijn gebracht en derhalve buiten behandeling dienden te blijven. De terinzagelegging van het ontwerpplan heeft overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen plaatsgevonden en [appellant] heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn standpunten kenbaar te maken. Voorts voert het college aan dat het wonen op zware bedrijventerreinen, zoals de Vaart I, II en III, thans niet meer wenselijk wordt geacht overeenkomstig het provinciale en gemeentelijke beleid. Regels omtrent externe veiligheid en hinder brengen met zich dat er geen of beperkt ruimte is voor woningen, aldus het college.
2.5. De Afdeling overweegt dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. Overigens was [appellant] hiervan op de hoogte en heeft hij gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren.
2.6. Ingevolge artikel 3, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn bedrijfswoningen op gronden met de bestemming
"Bedrijfsdoeleinden (B)" slechts toegestaan voor zover aangegeven op de plankaart.
Ingevolge het achtste lid, onder b, zijn voor zover krachtens het bepaalde onder a geen bedrijfswoningen zijn toegestaan bedrijfswoningen niet toegestaan.
Ter plaatse van het perceel [locatie] is niet voorzien in de aanduiding "bedrijfswoning".
2.6.1. Volgens de toelichting op het plan is het beleid ten opzichte van de voorheen geldende bestemmingplannen in die zin gewijzigd dat nieuwe bedrijfswoningen uit een oogpunt van veiligheid en hinder niet meer worden toegestaan op bedrijventerreinen. De beleidswijziging is volgens de plantoelichting in overeenstemming met het provinciale beleid terzake van bedrijfswoningen op bedrijventerreinen. Alleen bestaande bedrijfswoningen zijn positief bestemd.
2.7. De Afdeling overweegt dat [appellant] in zijn zienswijze is opgekomen tegen de nieuwe planbegrenzing waardoor het perceel [locatie] onder het plangebied is gebracht en een gewijzigd planologisch regime voor zijn gronden van kracht is geworden. Evenals in beroep vecht hij in de bij het college ingebrachte bedenkingen mede het vervallen van de mogelijkheid om een bedrijfswoning te bouwen aan. De bedenkingen moeten begrepen worden als een nadere onderbouwing van hetgeen als zienswijze naar voren is gebracht. Het college heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de bedenking tegen het wegbestemmen van de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen geen grondslag heeft in een zienswijze en op dit punt buiten behandeling moet worden gelaten. Nu het college ten overvloede wel in het bestreden besluit inhoudelijk op deze bedenking is ingegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding aan het buiten behandeling laten daarvan gevolgen te verbinden.
2.7.1. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het perceel [locatie] met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" in het plangebied kon worden betrokken. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] een autodemontagebedrijf op het perceel heeft gevestigd en dat de bedrijvigheid hiervan nauw samenhangt met de bedrijvigheid op de aangrenzende gronden van De Vaart II.
2.7.2. Niet in geschil is dat bedrijfswoningen niet zijn toegestaan op het perceel [locatie]. De Afdeling overweegt dat het college het oprichten van een bedrijfswoning terecht in strijd heeft geacht met het gemeentelijke en provinciale beleid om bedrijfswoningen van bedrijventerreinen waar, zoals in dit geval, zware bedrijvigheid tot en met categorie 4 en bij vrijstelling categorie 5 mogelijk is, te weren. Hij heeft in redelijkheid kunnen instemmen met het standpunt van de raad om vast te houden aan het gemeentelijke beleid om alleen bestaande en vergunde bedrijfswoningen positief te bestemmen. Het college heeft daarbij kunnen betrekken dat [appellant] geen concrete plannen voor de bouw van een bedrijfswoning heeft ontwikkeld en dat van een noodzaak om een bedrijfswoning te bouwen evenmin is gebleken. Dat hij voorzieningen op zijn perceel heeft getroffen ten behoeve van onder meer nutsvoorzieningen is onvoldoende om niet vast te houden aan het gemeentelijke beleid.
2.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7.4. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2009
371-629.