ECLI:NL:RVS:2009:BK2296

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902973/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend in Italië, waar hij een verblijfsvergunning had gekregen. De staatssecretaris van Justitie had de aanvraag van de vreemdeling afgewezen op grond van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag volgens de Dublin-verordening.

De vreemdeling betoogde dat bij zijn overdracht aan Italië het risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM, vanwege de omstandigheden waaronder hij in Italië had verbleven. De Raad van State overwoog dat de vreemdeling zijn klachten eerst bij de Italiaanse autoriteiten moest indienen, en dat het niet aan de Nederlandse autoriteiten was om deze klachten te behandelen. De Raad verwees naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakwam.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielprocedure in Italië niet op een rechtmatige manier zou worden behandeld. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling was om feiten en omstandigheden aan te tonen die de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM zouden weerleggen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 30 oktober 2009.

Uitspraak

200902973/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 maart 2009 in zaak nrs. 09/1819 en 09/1820 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 september 2009 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.2. De vreemdeling heeft op 2 oktober 2008 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend, waar hem volgens zijn verklaring een verblijfsvergunning is verleend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.3. In de enige aangevoerde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bij de beoordeling van het beroep gaat om de vraag of een verblijf in Italië leidt tot verdragsschending. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij daarnaast heeft aangevoerd dat het risico bestaat dat Italië hem, na zijn overdracht aan dat land, zal terugzenden naar Somalië.
2.3.1. In het aanvullend beroepschrift van 10 februari 2009, waarin de vreemdeling de gronden van het beroep en van het verzoek om voorlopige voorziening heeft aangevuld, heeft de vreemdeling gesteld dat het niet gaat om de vraag of terugzending naar Italië in het kader van de Verordening zal leiden tot refoulement naar Somalië. Nu in beroep voorts geen onderbouwing is gegeven voor een eventueel standpunt dat het risico bestaat dat Italië de vreemdeling na overdracht zal terugzenden naar zijn land van herkomst zonder dat zijn asielaanvraag is onderzocht, kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter de omvang van het beroep niet op juiste wijze heeft vastgesteld. Hetgeen overigens is aangevoerd kan hierom buiten bespreking blijven.
Dit onderdeel van de grief faalt.
2.4. Voorts betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de Italiaanse autoriteiten kan klagen indien de behandeling tijdens zijn verblijf in Italië in strijd is met verdragsverplichtingen.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de voorzieningenrechter is voorbijgegaan aan de mensonterende manier waarop Italië omgaat met asielzoekers en immigranten en aan de diepe armoede waarin hij in Italië heeft moeten leven. De vreemdeling stelt het slachtoffer te zijn geweest van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, omdat hij van alle voorzieningen verstoken is geweest en geen huisvesting, inkomen of werk heeft gehad. Zijn relaas past, aldus de vreemdeling, in de context van de situatie van asielzoekers en immigranten die in Italië verblijven. In dit verband heeft hij verwezen naar een rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Th. Hammarberg, van 16 april 2009.
De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat het procederen in Italië tijdrovend en kostbaar is, dat hij geen middelen heeft om zich van juridische bijstand te voorzien en dat de uitkomst van de procedure niet vaststaat. In dit verband heeft hij, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 24 februari 2009 inzake Ben Khemais tegen Italië (application no. 246/07, www.echr.coe.int),
erop gewezen dat aan Italië opgelegde interim measures niet worden nageleefd.
Onder deze omstandigheden kan van hem niet worden verlangd dat hij zijn klachten bij de Italiaanse autoriteiten indient, aldus de vreemdeling.
2.4.1. De verwijzing naar het arrest van het EHRM van 24 februari 2009, waarop de vreemdeling zich eerst in hoger beroep heeft beroepen, wordt aldus verstaan dat de vreemdeling hiermee zijn stelling dat van hem niet kan worden verlangd dat hij in Italië tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM opkomt, nader heeft willen onderbouwen. Die stelling is aan te merken als een voortzetting van het debat in eerste aanleg. Anders dan de staatssecretaris betoogt, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat dit arrest bij de beoordeling wordt betrokken.
2.4.2. Voor zover de vreemdeling betoogt dat bij overdracht het risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de omstandigheden waaronder hij in Italië heeft verbleven, wordt overwogen dat de vreemdeling, gelet op de beslissing van het EHRM van 2 december 2008 in zaak nr. 32733/08, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2009/41), die klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM, en is hier in beginsel geen taak weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten.
Het arrest van 24 februari 2009 en het rapport van 16 april 2009 van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa leiden niet tot een ander oordeel. Dat in het arrest is betrokken dat Italië een ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling getroffen interim measure niet heeft nageleefd, betekent, gelet op de bijzondere omstandigheden van dat geval, niet dat in dat land in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend. Voorts blijkt uit hetgeen in het rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa en in het commentaar daarop van de Italiaanse regering is vermeld met betrekking tot het niet naleven van interim measures, dat het om een uitzondering gaat.
De enkele stelling dat met het procederen tijd en geld zijn gemoeid en de vreemdeling niet over de benodigde middelen beschikt maakt, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders.
Dit onderdeel van de grief faalt evenzeer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
393.
Verzonden: 30 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak