200901338/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 26 januari 2009 in zaak nr. 08/18928 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 7 december 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 februari 2008 heeft de staatssecretaris dit besluit ingetrokken.
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij [...]' verleend, met ingang van 15 juni 2008 en geldig tot 15 juni 2009. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om de vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 februari 2009 heeft de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft hierop gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen dat besluit in te houden.
2.3.1. De vreemdeling betoogt, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft afgewezen omdat het besluit van 7 december 2006 gebaseerd was op onjuiste gegevens over het aantal in Iran verblijvende kinderen van de vreemdeling.
2.3.2. Ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering.
Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat hij een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.3.3. In het besluit van 7 december 2006 heeft de minister de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, omdat uit de gegevens van de minister is gebleken dat de vreemdeling verschillende in Iran wonende kinderen heeft, zodat mantelzorg in Iran aanwezig is.
Bij het besluit van 10 juli 2008 is het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 december 2006 gegrond verklaard en is de vreemdeling met ingang van 15 juni 2008 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend op grond van de door de vreemdeling in bezwaar verstrekte informatie over haar kinderen. Het besluit van 10 juli 2008 moet, naar blijkt uit het gestelde in het besluit van 23 februari 2009, mede worden opgevat als een herroeping van het besluit van 7 december 2006.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2005, in zaak nr. 200407244/1; aangehecht ter voorlichting van partijen) rust op de vreemdeling die zich daarop beroept de verplichting aannemelijk te maken dat in het land van herkomst geen mantelzorgnetwerk aanwezig is. Niettemin bepaalt artikel 4:7, eerste lid, van de Awb dat onder omstandigheden het bestuursorgaan de aanvrager in staat moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen voordat het bestuursorgaan de aanvraag geheel of gedeeltelijk afwijst. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet de herkomst worden afgeleid van de gegevens waarop de minister zijn besluit heeft gebaseerd. De vreemdeling heeft ontkend deze gegevens verstrekt te hebben. Voorts zijn deze gegevens inhoudelijk tegenstrijdig. Onder deze omstandigheden en nu die gegevens van direct belang waren voor de op de aanvraag te nemen beslissing, is de vreemdeling ten onrechte niet met deze gegevens geconfronteerd, opdat zij daarop kon reageren, alvorens de minister op grond daarvan op de aanvraag besliste.
Voorts berustte de vaststelling van de minister dat mantelzorg in Iran aanwezig was, gelet op het voorgaande, op een onjuiste vaststelling van de feiten. Mitsdien is het besluit van 7 december 2006 in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de herroeping van het besluit van 7 december 2006 mede het gevolg is van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft in het besluit van 23 februari 2009 het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten dan ook ten onrechte afgewezen.
2.4. Het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 is gegrond. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het voorgaande behoeft de staatssecretaris niet opnieuw te beslissen op het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 2009.
2.5. De staatssecretaris dient voorts op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten die de vreemdeling met de behandeling van het beroep heeft gemaakt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 23 februari 2009, kenmerk 0501-28-0080, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 2009;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
343-613.
Verzonden: 30 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak