ECLI:NL:RVS:2009:BK2272

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906141/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de grondslagen voor detentie in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vreemdelingenbewaring van een vreemdeling die eerder in vreemdelingenbewaring heeft gezeten. De vreemdeling was van 24 maart 2006 tot 13 april 2007 in vreemdelingenbewaring, waarvan een deel onderbroken was door een strafrechtelijke detentie. Op 20 november 2008 werd hij opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris van Justitie had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank die de vreemdeling in het gelijk had gesteld en de opheffing van de maatregel van bewaring had bevolen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen zicht op uitzetting was binnen een redelijke termijn. De staatssecretaris had immers een aanvraag voor een laissez passer ingediend bij de Egyptische autoriteiten, en er was geen reden om aan te nemen dat deze niet zou worden verleend. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de vreemdeling, ondanks zijn ongewenstverklaring, niet voldoende had meegewerkt aan zijn uitzetting en dat zijn belangen niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van de staatssecretaris bij handhaving van de openbare orde. De uitspraak bevestigt de mogelijkheid om meerdere gronden voor bewaring te hanteren, zelfs als deze voortvloeien uit dezelfde gedraging.

Uitspraak

200906141/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 11 augustus 2009 in zaak nr. 09/27712 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven en voor zover hier van belang - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat ten behoeve van de vreemdeling op 9 december 2008 (lees: 4 maart 2009) een laissez passer-aanvraag (hierna: lp-aanvraag) naar de Egyptische autoriteiten is verzonden en dat de vreemdeling op 25 februari 2009 (lees: 24 maart 2009) in persoon aan die autoriteiten is gepresenteerd. Op die aanvraag is nog geen reactie ontvangen, zodat vooralsnog niet is gebleken dat de Egyptische autoriteiten geen laissez passer (hierna: lp) zullen verstrekken. Dat die autoriteiten eerder geen lp hebben verstrekt is, gelet op het tijdsverloop sedertdien, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat thans geen lp zal worden verstrekt, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Uit de stukken in het dossier blijkt het volgende.
De vreemdeling heeft eerder van 24 maart 2006 tot en met 13 april 2007 in vreemdelingenbewaring gezeten, welke bewaring van 29 januari 2007 tot en met 5 april 2007 is onderbroken wegens een strafrechtelijke detentie. Gedurende deze bewaring is de vreemdeling op 28 november 2006 ter verkrijging van een lp gepresenteerd bij de Egyptische autoriteiten. Blijkens een door de staatssecretaris overgelegd Model M113 van 13 april 2007 is de bewaring op die dag opgeheven met de motivering dat andere belangen prevaleren.
Op 20 november 2008 is de vreemdeling opnieuw in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 9 december 2008 is een lp-aanvraag verzonden aan de Iraakse autoriteiten en op 25 februari 2009 is de vreemdeling in persoon bij deze autoriteiten gepresenteerd. Bij deze gelegenheid hebben de Iraakse autoriteiten verklaard dat de vreemdeling niet de nationaliteit van dat land bezit. Op 4 maart 2009 is een lp-aanvraag verzonden aan de Egyptische autoriteiten. Op 24 maart 2009 is de vreemdeling in persoon bij die autoriteiten gepresenteerd. De bewaring is op 25 mei 2009 opgeheven in verband met de tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Aansluitend daaraan is de onderhavige maatregel van bewaring aan de vreemdeling opgelegd.
2.1.2. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) en van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1 (www.raadvanstate.nl), bestaat er geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
2.1.3. Gelet op het tijdsverloop van ruim 19 maanden tussen de opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en het opleggen van de op 20 november 2008 aangevangen bewaring, is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. Nu evenmin bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht, betoogt de staatsecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte de eerder op 24 maart 2006 aangevangen bewaring heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of zicht op uitzetting aanwezig is. Nu voorts ten behoeve van de vreemdeling op 4 maart 2009 een lp-aanvraag is verzonden aan de Egyptische autoriteiten en hij in verband daarmee op 24 maart 2009 in persoon bij die autoriteiten is gepresenteerd en niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan bij voorbaat moet worden aangenomen dat deze niet zal worden verleend, betoogt de staatssecretaris evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat thans geen reëel zicht op uitzetting van de vreemdeling bestaat.
2.1.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grief slaagt. Hetgeen overigens in grief 1 is aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.2. Grief 2, gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, de opheffing van de bewaring, de toekenning van schadevergoeding aan de vreemdeling en veroordeling in de proceskosten van de staatssecretaris, slaagt evenzeer nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 juli 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat het juist is dat hij is veroordeeld wegens een misdrijf. Nu de ongewenstverklaring voortvloeit uit de veroordeling wegens dat misdrijf is het ten onrechte om én de ongewenstverklaring én de veroordeling wegens een misdrijf aan de bewaring ten grondslag te leggen, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Die beroepsgrond faalt. Beide vorenbedoelde gronden zijn twee te onderscheiden reacties op eenzelfde gedraging. Niet valt in te zien dat deze niet beide aan de bewaring ten grondslag gelegd zouden mogen worden.
2.5. De vreemdeling heeft betoogd dat sedert zijn inbewaringstelling op 20 november 2008 al meer dan zes maanden zijn verstreken en dat, nu er geen sprake is van zware criminele antecedenten en hij heeft meegewerkt aan zijn uitzetting in die zin dat hij bij de Iraakse en de Egyptische ambassade is geweest, de volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) na zes maanden vereiste belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
2.5.1. Volgens voormeld onderdeel van de Vc 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om hem ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de termijn volgens het beleidsuitgangspunt langer, dan wel korter zijn dan zes maanden. De termijn kan volgens die passage langer dan zes maanden zijn, indien bijvoorbeeld sprake is van:
a. ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten;
b. frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit;
c. het feit dat de vreemdeling na de inbewaringstelling één of meerdere procedures ter verkrijging van een verblijfsvergunning is gaan voeren met het kennelijke doel om de uitzetting dan wel de verkrijging van een reisdocument te vertragen;
d. het feit dat bij het bereiken van de termijn van zes maanden een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bestaat dat de vreemdeling op korte termijn wordt verwijderd.
Voorts mag de bewaring volgens deze paragraaf niet langer duren dan met het oog op het doel van de maatregel strikt noodzakelijk is.
2.5.2. Vaststaat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, zodat zijn verblijf hier te lande niet rechtmatig kan zijn en op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Die rechtsplicht brengt onder meer met zich dat de vreemdeling volledige medewerking dient te verlenen aan de inspanningen die de staatssecretaris verricht om terugkeer naar zijn land van herkomst of enig ander land waar zijn toelating is gewaarborgd, te bewerkstelligen.
Uit de stukken in het dossier, waaronder de verslagen van de met de vreemdeling gehouden vertrekgesprekken, blijkt dat de vreemdeling, ondanks een verklaring van de Iraakse autoriteiten waaruit het tegendeel blijkt, blijft volharden in zijn stelling dat hij afkomstig is uit Irak. Hij heeft zijn stelling echter niet met documenten gestaafd en evenmin blijkt dat hij daartoe pogingen heeft ondernomen. Voorts blijkt uit die stukken dat de vreemdeling boos reageert en wegloopt indien hij er op wordt gewezen dat op hem de verplichting rust er alles aan te doen om Nederland te verlaten en dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het invullen van een aanvraag ter verkrijging van een lp voor Egypte.
Onder voormelde omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang van de staatssecretaris bij de handhaving van de openbare orde.
2.6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat uit het dossier niet blijkt welke activiteiten er worden ondernomen om tot uitzetting te komen en daaruit met name niet blijkt of er bij de autoriteiten wordt gerappelleerd.
2.6.1. Bij de stukken in het dossier bevindt zich een formulier M120 “(Voortgang)gegevens met betrekking tot uitzetting”. Uit onderdeel 6 "aanvraag laissez passer" van dat formulier blijkt onder meer dat en wanneer aanvragen ter verkrijging van een lp zijn ingediend bij de vertegenwoordigingen van Irak en Egypte en dat bij laatstgenoemde vertegenwoordiging op 14 april 2009, 4 mei 2009, 25 mei 2009, 6 juli 2009 en 21 juli 2009 schriftelijk is gerappelleerd. Uit het vorenstaande blijkt genoegzaam welke activiteiten de staatssecretaris met het oog op de uitzetting van de vreemdeling heeft ondernomen. Het betoog faalt.
2.7. De vreemdeling heeft tenslotte aangevoerd dat de vrijheidsontneming hem zeer zwaar valt en dat hij diverse medische klachten heeft.
2.7.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.2. is overwogen biedt hetgeen aldus is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder dient te wegen dan het algemeen belang van de staatssecretaris bij de handhaving van de openbare orde. Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat hij detentieongeschikt is, faalt dit betoog, nu de vreemdeling geen medische verklaring of anderszins stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij dat is.
2.8. Het inleidende beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 11 augustus 2009 in zaak nr. 09/27712;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
345.
Verzonden: 30 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak