200906871/1/V3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 augustus 2009 in zaak nr. 09/29225 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 augustus 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2009, verzonden op 28 augustus 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris het Memorandum of Understanding tussen het Ministerie van Resettlement, Rehabilitation and Reconstruction van Somaliland (hierna: het Ministerie) en de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Justitie (hierna: de DT&V) van 1 juli 2009 (hierna: het MoU) overgelegd, ten aanzien waarvan hij om geheimhouding ingevolge artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht. De Afdeling heeft beslist dat beperking van de kennisneming van dit stuk gerechtvaardigd is. De vreemdeling heeft toestemming als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb verleend om mede op basis van dit stuk uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, is verschenen.
2.1. Hetgeen de vreemdeling in het eerste onderdeel van de grief aanvoert en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling klaagt in het tweede onderdeel van de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zicht op uitzetting bestaat. Daaraan heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte ten grondslag gelegd dat, anders dan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 11 augustus 2009 in zaak nr. 09/26998 (LJN: BJ5464) en de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in zaak nr. 200902298/1/V3 (www.raadvanstate.nl), de staatssecretaris thans concrete en gedetailleerde informatie heeft gegeven over de wijze van totstandkoming van het MoU en de inhoud ervan en dat hij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het traject inzake uitzetting naar Noord Somalië verloopt, zodat sprake is van een concreet aanknopingspunt dat de verwachting rechtvaardigt dat, anders dan voorheen, op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van vreemdelingen naar Somaliland. Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat zijn algemene opmerkingen ter zitting, dat het MoU vermoedelijk een geheime paragraaf zou bevatten en dat de inhoud van dit stuk door de staatssecretaris mogelijk selectief naar voren is gebracht, geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de informatie, zoals die door de staatssecretaris is verstrekt.
Ter motivering van dit onderdeel van de grief voert de vreemdeling aan dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gelast het MoU over te leggen en dat de staatssecretaris ten onrechte het MoU niet aan de rechtbank heeft overgelegd, onder de mededeling dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen.
2.2.1. De staatssecretaris heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat, voor zover thans van belang, van 28 juni 2009 tot 3 juli 2009 een ambtelijke missie van de DT&V een bezoek heeft gebracht aan Somaliland. Er zijn gesprekken gevoerd met het Ministerie, welke op 1 juli 2009 hebben geleid tot de ondertekening van het MoU. Volgens de staatssecretaris volgt uit deze overeenkomst dat gedwongen terugkeer van vreemdelingen uit Somaliland mogelijk is. In de overeenkomst zijn praktische voorwaarden voor terugkeer vastgelegd. Vreemdelingen die niet beschikken over eigen documenten kunnen, na vaststelling van de identiteit en nationaliteit, op basis van een EU-staat terugkeren. Uit het MoU volgt volgens de staatssecretaris dat gedwongen terugkeer te allen tijde mogelijk is en dat de terugkeer van vreemdelingen geleidelijk, humaan en in redelijke aantallen zal plaatsvinden. Daarnaast hebben de luchtvaartmaatschappijen Daallo Airlines en African Express Airways aangegeven ook bij gedwongen terugkeer op basis van het MoU vreemdelingen mee te willen nemen naar Somaliland.
Ook heeft de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank aangegeven dat het MoU op verzoek van de autoriteiten van Somaliland niet openbaar is en dat deze overeenkomst desgevraagd met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Awb zou kunnen worden overgelegd.
2.2.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris verder nog verklaard dat bij het bestaan van een geobjectiveerd vermoeden dat een vreemdeling afkomstig is uit Somaliland de Somalilandse autoriteiten per faxbericht of e-mailbericht over de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling worden bericht. Deze autoriteiten geven binnen drie weken een antwoord. Indien geen antwoord wordt gegeven, worden de Somalilandse autoriteiten geacht te hebben ingestemd met het verzoek om uitzetting. Vervolgens wordt voor de vreemdeling door de afdeling Bijzonder Vertrek van de DT&V via de KLM een vlucht geboekt naar Dubai of een andere luchthaven vanwaar, via een andere luchtvaartmaatschappij zoals onder meer Daallo Airlines en African Express Airways, naar Hargeysa kan worden gevlogen. Voornoemde luchtvaartmaatschappijen hebben aangegeven dat zij geen bezwaren hebben tegen het vervoeren van Somalische vreemdelingen naar Somaliland in het kader van gedwongen vertrek, wanneer hierover afspraken met de autoriteiten van Somaliland zijn gemaakt. Wanneer alle vluchtgegevens bekend zijn, wordt dit aan het Ministerie te kennen gegeven, dat vervolgens de vervoerende luchtvaartmaatschappij informeert dat aan de betrokken vreemdeling toegang zal worden verleend.
Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling verklaard dat, anders dan in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200906965/1/V3 (www.raadvanstate.nl), ter zitting van de rechtbank de inhoud van het MoU nader is toegelicht en dat te kennen is gegeven dat deze overeenkomst onder beperkte kennisneming aan de rechtbank kan worden overgelegd.
2.2.3. Uit hetgeen de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Afdeling heeft verklaard volgt dat, indien de autoriteiten van Somaliland akkoord zijn met de gedwongen terugkeer van de vreemdeling, deze autoriteiten dit aan de direct aanvoerende luchtvaartmaatschappij te kennen geven en dat deze maatschappij dan, anders dan ten tijde van voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009, bereid is om de vreemdeling mee te nemen, ook indien hij te kennen heeft gegeven niet vrijwillig te willen terugkeren.
De rechtbank heeft – in hoger beroep onbestreden – overwogen dat de vreemdeling, blijkens het rapport taalanalyse van 24 april 2007, uit Noord-Somalië komt. Ook is in hoger beroep onbetwist gebleven de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris op 20 augustus 2009 ten behoeve van de vreemdeling aan de afdeling Bijzonder Vertrek van de DT&V een aanvraag voor toestemming tot inreis voor Somaliland heeft verzonden, dat het voornemen bestaat die bij de autoriteiten van Somaliland in te dienen en dat vooralsnog geen grond bestaat om aan te nemen dat deze toestemming niet zal worden verleend.
De Afdeling is, na kennisneming van de inhoud van het MoU, en gezien het vorenoverwogene van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in het geval van de vreemdeling geen sprake is van zicht op uitzetting. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitterw.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2009
513.
Verzonden: 26 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak